Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1849
(1849)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMerkwaardig voorbeeld van het scherp instinct der Indianen.Ga naar voetnoot(*)(Een tafereel uit Suriname.)
Het instinct (de Schrijver bedoelt er het vermogen der zintuigen mede) is bij de Indianen in zeer hooge mate ontwikkeld. Het navolgend, merkwaardig geval, voor de waarheid van hetwelke wij kunnen instaan, geeft er een voorbeeld van. In een afgelegen, eenzaam gedeelte der Kolonie, leefde een oude planter, die, moede van zaken en zorgen, zich daar had nedergezet, om er het overige zijner dagen in rust te slijten, levende van hetgeen hij in zijne bedrijvige en moeitevolle loopbaan had overgegaard. Het huis, dat hij bewoonde, was zoo gemakkelijk ingerigt als bekoorlijk gelegen, en geen jager kwam er langs, die niet wenschte er eigenaar van te zijn. Het lag aan den oever eener kreek, en zijn roode dak kwam vriendelijk uit tegen het digte groen van een bosch, hetwelk een wijd veld opende voor de jagt, die er de planter dagelijks, met nooit vermoeide liefhebberij in uitoefende. De galerij of warande langs de voorzijde der woning beschutte haar tegen het vinnig stralen der zon; een omheind stuk grond voorzag keuken en kelder rijkelijk met groenten en vruchten, en een stal met eenige hoornbeesten leverde melk en boter overvloedig op. Het personeel der bedienden bestond enkel uit de Missie, welke de huishouding waarnam, en twee Negers voor het hardere werk op de tuin- en teelgronden. Zoo leefde die planter, zonder meer te verlangen dan hij bezat, of zich over iets te bekommeren. Het gerucht der Kolonie drong tot hem niet door, en zelfs de prachtigste tentboot zou de zucht om de stad te bezoeken in hem niet hebben opgewekt. Hij was gelukkig. Dat geluk werd hem met het leven gewelddadig ontrukt. Op den dag waarop dit gebeurde had hij reeds vroeg zijn | |
[pagina 166]
| |
geweer opgevat, doch ditmaal niet om te jagen, maar om het woud te doorkruisen, en de boomstammen uit te kiezen, die hij noodig had tot den voorgenomen bouw eener bergplaats. De twee Negers zouden hem vergezellen. Toen hij gereed stond om te vertrekken, en aan de Missie zeide, dat hij vóór zonsondergang zou terug komen, riep deze uit: - Masra! in 's hemels naam, ga niet! - En waarom niet? - vroeg de planter. - Masra! ik weet het niet; maar ik geloof, dat het niet goed is. - Wordt ge dwaas? Wat zou mij kunnen overkomen? - Masra! ik kan het niet zeggen; maar ik ben zoo benaauwd, alsof ons heden een groot ongeluk boven 't hoofd hing. De planter haalde ongeloovig de schouderen op. - Geloof mij, Masra! ga heden niet, want het is of een inwendige stem mij zegt, dat ge niet terug zult komen. - Ken ik het woud dan niet door en door, in al zijne wegen en schuilhoeken? - Masra! al wat ik doen kan is u bidden om niet uit te gaan. - Ben ik dan niet op ieder gevaar voorbereid, en voldoende gewapend om elken vijand het hoofd te bieden? - Als ge wel wilt doen, Masra! zult ge heden u niet aan gevaren blootstellen. Blijf te huis; ik bid er u om! De planter aarzelde een oogenblik, en scheen bereid te zijn om de geheimzinnige waarschuwing, die hem gegeven werd, op te volgen; maar, hetzij zijn verstand zich verzette tegen al wat naar bijgeloof zweemde, hetzij hij geen vrees aan den dag wilde leggen in het bijzijn der Negers - iets waarvoor een meester zich wachten moet - hij volhardde niet te min in zijn voornemen, trad naar buiten, en begaf zich in het woud, voorafgegaan door een' der Negers en gevolgd door den anderen; beiden waren, behalve met een geweer, ook met eene bijl gewapend. De dag ging voor de Missie voorbij in een onverklaarbaar gevoel van angst, dat haar gestadig naar de deur en het venster dreef om uit te zien of de meester niet terug kwam. Maar hij kwam niet terug. Naarmate de dag vorderde werd die angst grooter. Bij elk gerucht, dat zij buiten hoorde, bij elke beweging in het geboomte, sprong zij op, en riep uit: ‘God zij dank! daar is hij terug!’ maar een oogenblik later begreep zij dan zich bedrogen te hebben, en dat het gerucht | |
[pagina 167]
| |
slechts veroorzaakt was door den een' of anderen vogel, die in het loof kwam rusten, of er uit nederstreek, om aan den boord der kreek zijn dorst te lesschen. Reeds ging de zon onder en zij wachtte nog altijd te vergeefs; maar week nu niet meer van de deur, en hield hare oogen onafgewend op het woud gevestigd. Eindelijk zag zij de twee Negers terugkomen van denzelfden weg, dien zij des morgens met den planter waren opgegaan. Een kreet van vreugde ontsnapte haar, toen zij hunne gestalten het eerst ontdekte; maar hoe ontstelde zij op nieuw, toen zij zag dat de meester niet hij hen was: ‘Ach!’ riep zij uit, ‘wat ik vreesde is gebeurd! Mijn voorgevoel heeft mij niet bedrogen!’ Weldra waren de Negers het huis nabij; doch slechts een hunner droeg nog de bijl, die hij des morgens had medegenomen. - Waar is de Masra? - vroeg zij, hun te gemoet gaande. - De Masra moet reeds lang te huis zijn, zeide een der Negers. - Hij heeft ons drie uur geleden verlaten, en is hij nog? niet te huis? riep de andere. - Het is vreemd! sprak de eerste. - Verdwaald kan hij niet zijn, voegde de tweede er bij; want al de paden en wegen zijn hem bekend. Beide toonden zoo veel verbaasdheid, en schenen zoo innig te deelen in de smart der Missie, dat zij geen het minste vermoeden tegen hen opvatte. Zij spraken zelfs van terug te willen gaan in het woud, om er den meester te zoeken, hoewel de zon reeds aan de kimmen was. - Wij moeten weten, wat er van hem is geworden, zeî de eene. - Wij moeten al de paden van het bosch doorzoeken, zeî de andere. - Wij zullen hem gewis vinden, riep de eerste. - Als hij maar niet is verslonden door een boa! riep de tweede. Bij deze woorden wrong de Missie de handen, en trok zich de haren uit. ‘Hij is dood! Dood! Nu wil ik ook maar sterven!’ kermde zij, en de kreten van hare wanhoop klonken en weêrklonken verre door de eenzame streek. Het toeval of liever de Voorzienigheid wilde, dat juist nu de bewoner van eene andere huizing met drie Negers, en een | |
[pagina 168]
| |
Indiaan, allen gewapend, in de nabijheid was. Het weegeklag der Missie hoorende, kwam hij er op af, om er de reden van te onderzoeken. - Waarom jammert gij zoo luide? - vroeg de planter. - De Masra is dood! De Masra is dood! riep zij uit, snikkende en als smeltende in tranen. - Waar is hij dan? - In het bosch. Hij ging er dezen ochtend heen, in weerwil van mijn bidden om te huis te blijven; want ik had er een voorgevoel van. Maar hij heeft mij niet willen hooren, en nu is hij dood! dood! - Ging hij alleen naar het bosch? - Hij ging er heen met de twee, die ge daar ziet; maar zij zeggen, dat hij reeds drie uren geleden hen verlaten heeft. - Ja, Masra deed ons het hout vellen, dat hij had uitgekozen, sprak de eene Neger. - En hij ging van ons af toen hij ons had gezegd, wat we doen moesten, voegde de andere er bij. Die antwoorden waren den planter niet voldoende. Met het doorzigt van een lijfstraffelijk regter, dat zich als van zelf in meesters ontwikkelt, die gewoon zijn in hunne slaven vijanden te zien, sprak hij: - Toont mij uwe bijlen. De eene Neger vertoonde de zijne, en de planter bezag haar naauwkeurig, of hij er geen spoor van gepleegde misdaad aan ontdekken kon; maar hij vond niets, dat zijn onstaan vermoeden bevestigde. - En waar is de andere bijl? vroeg hij. - De mijne, Masra! heb ik gebroken, antwoordde de tweede Neger, met schijnbare gerustheid. Dat antwoord, in weerwil van de kalmte met welke het was uitgesproken, deed den planter een licht opgaan. - Welnu - sprak hij - wij willen de stukken er van opzoeken, en gij zult ons wijzen, waar ze te vinden zijn. Daarop zich tot zijn gevolg wendende, zeide hij eensklaps: - Neemt die twee gevangen! Meteen waren beiden ontwapend en gebonden, om hen 't ontvlugten te beletten. Zoo volgden zij den planter naar het bosch. Toen zij er in waren, en op een punt kwamen waar zich het pad verdeelde, vroeg hij elk hunner afzonderlijk: - Welken weg zijt ge dezen morgen opgegaan? | |
[pagina 169]
| |
- Hier heen, Masra! antwoordde de eene, en wees op het pad regts. - Hier heen, Masra! sprak de andere, en wees op het pad links. - Gij liegt, sprak de planter. Gij hebt uwen meester vermoord. De Negers sidderden; want niet denkende iemand anders dan de Missie te ontmoeten, die welligt door hen bestemd was om insgelijks vermoord te worden, hadden zij verzuimd zich te verstaan over de antwoorden en middelen, door welke zij, bij een mogelijk verhoor, het vermoeden van misdadigheid konden afweren. - Gij zegt, dat ge dien, en gij, dat ge dezen weg met uwen meester opgingt. Uit uwe dadelijke gevangenneming en tegenspraak ziet ge, dat er een God is, en dat de misdaad zich niet zoo ligt laat begraven, als het ligchaam van hem, dien gij het leven benaamt. Zegt mij nu, waar de bijl en het lijk zijn te vinden! Maar de Negers stonden als vernietigd, en bewaarden thans een hardnekkig stilzwijgen. Toen zij steviger dan te voren aan elkander, en met de handen op den rug waren gebonden, ging de planter met hen het bosch in. - Op welken grond? - Laat mij begaan en volg mij! had de Indiaan tegen hem gezegd, en daar hij het wonderdadig zinvermogen der Indianen kende, was hem dit genoeg geweest, om zich met vertrouwen aan de leiding van dien man over te geven. De nieuwe gids stond eene wijl, zoekende naar het spoor dat men volgen moest, en den weg vragende, maar aan wat? - Aan ettelijke grasjes, nog niet geheel weder opgerigt, nadat zij door een voetstap werden nedergebogen; aan de draden eener klimplant in het voorbijgaan gescheurd; aan een takje of blad door aanraking uit zijn ongedwongen stand verplaatst. Toen hij eindelijk gevonden had wat hij zocht, sprak hij: - Hier zijn ze doorgegaan; nu voorwaarts! En hij trad voort, en de overigen volgden hem zwijgend. Zijn gang had inderdaad iets bovennatuurlijks, bij 't welk alle begrip, ook van het opgeklaardste verstand, stil stond. Hij trad wel is waar langzaam, maar vast en rustig voort, met zijn scherpen, geoefenden blik alles, zelfs het geringste teeken opmerkende, dat het onlangsche aanwezen eener menschelijke gestalte hem, als voet voor voet, moest verraden. | |
[pagina 170]
| |
Zoo ging hij, en wrong zich nu en dan door het digtste planten struikgewas, en door kreupelhout heen, dat al het voorkomen had nog nimmer te zijn aangeroerd. Soms hield hij plotseling op en riep de anderen toe: - Wacht een oogenblik! Maar spoedig liet hij er dan op volgen: - Ha, 't is hier heen! En dan hervatte hij zijn wandeling, alsof hij eensklaps den brozen draad had wedergevonden, die hem een oogenblik was ontglipt, en in dezen uitgestrekten donkeren doolhof tot een geleide verstrekte. Nu eens ging hij regts, dan weder links, somwijlen zelfs beschreef zijn voet als ware het een kring, die hem niet verder bragt; maar altijd toch stapte hij langzaam doch rustig voort, alsof een onzigtbaar kompas zijne schreden regelde. Inmiddels was de zon gedaald, en de avondnevelen begonnen zich uit te spreiden over het bosch, welks indrukmakende, schrikbarende nachtelijke raadselen nog vermeerderd worden door de vreemde geluiden, die er in opgaan, naar mate het licht van den dag er meer uit verdwijnt. Alom hoorde men 't gegrijns der apen, die verwonderd waren zoo laat in hunne eenzaamheid te worden ontrust; het gekrijsch der papegaaijen, schier ingeslapen doch met schrik wakker wordende door 't gerucht der mannen, die onder hen voorbijgaan; het geschuifel der slangen door en rondom de struiken en 't geboomte op den onzekeren weg; het gemurmel der kreken, wier eentoonig geruisch voortklinkt als eene klagt zonder einde, onder uitdrukking eener smart, die door niets te verzachten is. Maar men naderde intusschen al meer de gezochte plek, getrouwelijk den Indiaan volgende, wiens onbedriegbare blik immer het pad navorschte, dat de twee moordenaars betreden hadden, na hunne misdaad te hebben volbragt. Men zou gezegd hebben, dat die man opzettelijk door de Voorzienigheid ware verwekt geworden om eene misdaad aan het licht te brengen, welke zonder hem misschien altijd zou zijn omsluijerd gebleven in de windselen van een ondoordringbaar geheim. Naarmate de Indiaan dieper in den doolhof van het woud voortschreed, hadden de beide Negers alle gerustheid en koelbloedigheid verloren. Meer dan eens waren zij op het punt den gruwel door hen gepleegd te belijden; inziende, dat zij verloren waren, en geen kans meer hadden op de vlugt, of | |
[pagina 171]
| |
om vrij te blijven van de straf die hen verbeidde. Meer dan eens wenschten zij zich 't hoofd tegen een' der boomstammen te kunnen verbrijzelen, om spoediger en zachter te kunnen sterven dan op den brandstapel, die voor hen zou worden gebouwd. Maar somwijlen schenen zij ook weder toe te geven aan een bedriegelijke hoop, en dan zagen ze weder eene poos onverschrokken in het ronde. Doch men hield hen zoo scherp in het oog, en zoo gestadig in bedwang, dat elke poging, hetzij om te ontkomen, hetzij om zich van het leven te berooven, moeijelijk, zoo niet onmogelijk was uit te voeren. Eensklaps stond de Indiaan stil en zeide: - Halt! Hier nabij moet de Masra zijn gedood. Dit gezegd hebbende stond hij geheel onbewegelijk; maar zijne oogen rolden in hunne kassen, en schenen den grond te willen doorboren. Toen hij eene poos in die als versteende houding gestaan had, scheen hem een gevoel aan te grijpen, dat hem van top tot teen deed sidderen, zijne blikken werden star en fonkelden alsof een geest, voor hem alleen zigtbaar, aan hem verschenen ware. Met zaamgetrokken wenkbraauwen en ingespannen aandacht scheen hij te luisteren naar eene voor hem alleen verneembare stem. Dat oogenblik was vreeselijk en plegtig. Eindelijk kwam hij weder tot zich-zelven, wendde zich om, en zag de Negers aan, en toen afgaande op eene plek in het kreupelhout, achter hetwelk zich, zoo als later bleek, een hoop van bijeengebragte takken en bladeren bevond, zeide hij: - Hier hebt gij het ligchaam begraven. De Negers vielen op hunne knieën; zij waren verlamd en vernietigd door hetgeen zij zagen en hoorden. Volgens de aanwijzing des Indiaans werden de takken en bladeren weggeruimd en de aarde opgedolven. Spoedig daarna was het lijk des planters ontbloot, welks schedel men bevond gekloofd te zijn met een snijdend werktuig. De verloren bijl werd er nevens gevonden, en aan de wonde-zelve bleek het, dat zij met die bijl was toegebragt. Deze daadzaak werd ook door de schuldigen bevestigd, die hunne misdaad beleden en ze tot in de minste bijzonderheden bekend maakten. Het lijk gevonden en de moord erkend zijnde, werden de twee Negers aan het geregt overgeleverd. Uit de verhooren bleek vervolgens, dat een der booswichten, veertien dagen | |
[pagina 172]
| |
te voren, door den planter met den stok was gedreigd, en dat beide, van dat oogenblik af, uit wraakzucht besloten hadden hem van kant te maken. De moordenaars werden veroordeeld om levend te worden verbrand, en ondergingen hunne straf met eene standvastigheid, die heldenmoed zou zijn geweest, wanneer zij niet ontsproten ware uit de diepe minachting van het leven, welke door het meerderdeel dier slaven gekoesterd wordt, wier bestaan op de aarde ook niet veel anders is dan een keten van arbeid, ellende en smart. |
|