Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1849
(1849)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 154]
| |
Het handelsverkeer langs de Noord-Amerikaansche prairies.(Vervolg en slot van bl. 129.)
De Nieuw-Mexikanen zijn over het algemeen van eene gestalte beneden de middelbare, maar sterk en wèl geëvenredigd van ligchaam. Ten gevolge der aanhoudende vermenging van het Spaansche met het inlandsche ras, vindt men hier troniën van allerlei soort van kleur, van de volkomenste Europesche blankheid tot de donkerst mogelijke tint. Vele vrouwen munten uit door fijnheid van gelaatstrekken, en kleinheid van voeten. De bewoonsters der dorpen hebben de afzigtelijke gewoonte van zich het aangezigt met het sap eener plant, alegria genaamd, te besmeeren, dat zoo rood is als bloed. Het is echter niet, gelijk sommige reizigers beweerd hebben, om zich een' jeugdiger blos te geven, maar om het aangezigt tegen het schroeijen der zonnestralen te beschutten. Zoodra zij op een bal of ander feest verschijnen moeten, wasschen zij deze verf af, en vertoonen zich dan in al hare natuurlijke schoonheid. De Heer gregg hangt eene vrij droevige schilderij op van het zedelijk karakter de Nieuw-Mexikanen; hij beschuldigt hen van dweepzucht, lafhartigheid en verscheiden andere zeer laakbare gebreken; maar daarentegen doet hij volgaarne regt aan hunne liefdadigheid en vergedrevene beleefdheid. ‘Legt gij ergens een bezoek af,’ zegt hij, ‘dan komt de heer des huizes u steeds te gemoet met de woorden: Esta Vd.Ga naar voetnoot(*) en su casa, y pueda mandar (UEdele is ten uwent en hebt slechts te bevelen.) Schijnt ge met genoegen eenig voorwerp te beschouwen, dan zal hij, wien het toekomt, u zeggen: Tómelo Vd. senor; es suyo (Neem het, Mijnheer; het is het uwe.) ‘Neemt gij afscheid van een' Spanjaard,’ zegt een Engelsche schrijver, ‘zoo wees indachtig, bij het verlaten der kamer eene buiging te maken, aan het boveneind van den trap eene tweede, en na eenige treden afgeklommen te zijn eene derde. De Spanjaard wacht van u dien derden groet, en beantwoordt dien met de uitgezochtste hoffelijkheid. Hij volgt u met het oog tot aan den voet van de stoep, en zendt gij | |
[pagina 155]
| |
hem van daar nog een vierde blijk uwer beleefdheid, zoo wees verzekerd, dat gij bij hem voor den welopgevoedsten man der wereld zult doorgaan. Evenzoo is het te Mexico, waar men zijne begroeting in het voorvertrek, aan de deur, en tot op straat herhaalt.’ Alvorens de Mexikaansche republiek het stelsel van centraliteit had aangenomen, vormde Nieuw-Mexico een op zichzelf staand gewest; thans wordt het door eenen Gouverneur bestuurd, dien de President voor een tijdvak van tien jaren benoemt; en door eene departementale Junta, eene soort van gewestelijken Staatsraad, welks zeer beperkte magt naar die van een Collegie van Aldermen in Engeland gelijkt. Het regt wordt door Alcades geoefend, die met de achtbaarheid van hun ambt letterlijk een spel drijven, en zich schaamteloos door den hoogsten bieder laten omkoopen. Daar van hunne uitspraken geen ander beroep is dan naar het geregtshof te Chihuahua, verzekert de moeijelijkheid om daarheen te geraken hun bijna altijd de vrije oefening hunner onkunde, winzucht en schandelijke regtsverkooping. Midden onder deze van Spaanschen oorsprong afstammende bevolking is de inlandsche gemengd: de overwonnen, met of tegen dank gedoopte en tot het Christendom bekeerde Indianen. Men onderscheidt hunne gemeenten met den naam van Pueblos. Na den laatsten oorlog werden hun, gelijk wij reeds gezegd hebben, een of twee uren gronds rondom hunne dorpen overgelaten; de veroveraars behielden het overige land voor zich. Deze Indianen zijn de beste akkerlieden der landstreek. De schoonste vruchten, die men op de markten ziet, komen van hunne velden; de fraaiste paarden uit hunne stallen. Zij onderscheiden zich daarenboven, onder het vreemde ras, dat hen in dienstbaarheid gebragt heeft, door de eerlijkheid van hun karakter, door hunne brave gevoelens, en door de hun tot gewoonte gewordene matigheid. ‘Een groot aantal van hen,’ zegt de Heer gregg, ‘beweert af te stammen van montezuma. Tijdens de vermeestering van hun land vormden zij eenen magtigen volkstam; zij hadden een honderdtal dorpen gebouwd. Thans bewonen zij er niet meer dan twintig, die hier en daar verstrooid liggen. Naar het onderscheid hunner tongvallen verdeelt men hen in vier hoofdstammen. Hun gezamentlijk getal bedraagt thans niet meer dan 9,000 of 10,000 zielen. Eene menigte dier In- | |
[pagina 156]
| |
diaansche gezinnen zijn in den oorlog van 1680 om het leven gekomen; andere zijn in onderscheidene binnenlandsche worstelingen te niet gegaan. Ofschoon zij vrij getrouwelijk de gebruiken der Christelijke Godsdienst waarnemen, hebben zij hunne oude bijgeloovigheden niet geheel laten varen, en meer dan eene volks-sage onderhoudt bij hen eene daaraan verbondene hoop. Zie hier bij voorbeeld eene, die zich van eeuw tot eeuw in de Pueblos heeft voortgeplant, en op sommige plaatsen nog eene menigte slagtoffers maakt. Zij verhalen, dat montezuma, een heilig vuur ontstoken hebbende, hunne voorouders geboden heeft, het te onderhouden tot dat hij zou terugkomen en hen van het juk der Spanjaarden verlossen. De bewaring van dit heilige vuur werd aan de krijgslieden toevertrouwd. ‘Ik ben,’ zegt de Heer gregg, ‘op verscheiden dorpen, in onderaardsche gewelven geweest, waar dit vuur, op een klein altaar geplaatst, altoosdurend onder eene laag van asch ligt te smeulen. Daar montezuma voorts aangekondigd heeft, dat hij met de zon terug zal keeren, klimmen vele Indianen telkens, bij het aanbreken van den dageraad, boven op hunne huizen, in de hoop hunnen vereerden beheerscher tevens met den vorst van den dag te zien verschijnen. Zij kunnen het denkbeeld hunner wedergeboorte niet opgeven, of, zeggen zij, het heilig vuur moest door eenig noodlottig toeval komen uit te gaan. Eertijds losten zij, die belast waren dit heilig vuur te onderhouden, elkander om de twee dagen af, en bragten daarbij tweemaal vier-en-twintig uren zonder eten, drinken en slapen door. Velen hunner, door zoo streng een vasten uitgeput en bijna verstikt door het koolstof-gaz, dat zich in de beperkte ruimte, waar zij wacht hielden, ontwikkelde, werden het slagtoffer hunner vrome zelfopoffering. Hunne lijken, zegt het volk, werden dan in het hol van een gedrogtelijke slang gebragt, die er zich mede voedde. Hoezeer voorts de Pueblos naar den uiterlijken schijn aan dezelfde wijs van bestuur onderworpen zijn als de Mexikanen, hebben zij inderdaad een groot gedeelte hunner oude vormen van regering behouden. Elke Pueblo is onder het gezag van eenen Cacique of Gobernadorcillo (kleinen gouverneur) geplaatst, die uit de oudsten van het dorp gekozen en door den Gouverneur van het departement benoemd wordt. Is er eenige zaak van algemeen belang te behandelen, dan roept de Cacique de voornaamste bewoners der plaats in een onderaardsch | |
[pagina 157]
| |
hol bijeen, draagt het onderwerp aan hen voor, en men besluit bij meerderheid van stemmen. Geen Mexikaan mag bij deze raadplegingen tegenwoordig zijn, en niemand dan zij, die er deel aan genomen hebben, kent er het geheim van. Deze raad is met de zorg belast, om voor de handhaving van orde en rust te waken. Ontdekt hij eenige ongeoorloofde betrekking tusschen een' jongman en een meisje, dan doet hij hen voor zich verschijnen, en gelast hen met elkander te trouwen. Kan dit huwelijk om de eene of andere reden geene plaats hebben, dan verbiedt hij hen, elkander weder te zien. Van daar komt het, dat de vrouwen der Pueblos over het algemeen voorbeeldig van gedrag zijn. Dezelfde raad kiest den bevelhebber der krijgslieden. Ofschoon dit geslacht van landbouwers heden ten dage niet veel smaak in vechten heeft, is het nogtans vrij dapper en wel bekend met de Indiaansche krijgslisten. ‘Men heeft mij verhaald,’ zegt de Heer gregg, ‘dat, wanneer de Pueblos van eenen krijgstogt terugkeeren, zij, alvorens zich weder in den boezem hunner huisgezinnen te begeven, in den raad zamenkomen, en er somwijlen twee dagen achtereen met dansen en met het bezingen hunner oorlogsdaden doorbrengen. In sommige dier krijgsmansfeesten nemen ze dan de zonderlingste maskers aan. De een hecht zich elandshorens op het hoofd, een ander kalkoensvederen, en elk hunner bootst het gebulk of het geschreeuw van het dier na, waarvan hij het onderscheidingsteeken gekozen heeft. Hunne huizen zijn minder ruim dan die der Mexikanen, doch daarentegen regelmatiger gebouwd. Meestal hebben zij twee verdiepingen en somtijds meer. Maar de overvallen, waaraan zij bloot staan, noodzaken hen eene zonderlinge voorzorg te nemen. De benedenverdieping heeft geenerlei gemeenschap naar buiten. Met eene ladder klimt men naar de hoogere verdieping, en daalt uit dezelve door een binnenluik naar de benedenvertrekken af. Wanneer eenmaal de ladder ingehaald is, kan geen lastig bezoeker in huis komen. Er bestaat zelfs een dorp, dat op nog veel wonderlijker wijs is ingerigt; het is namelijk zaamgesteld uit gebouwen, die ter wederzijde eener kloof staan, en onderling gemeenschap hebben door middel van eene brug. Beneden breidt dit gebouw zich over eene ruimte gronds uit van 400 voet lengte op 150 breedte; naar mate het oprijst, vermindert deze breedte, en zoo vormt het eene pyramide van 70 voeten hoog. Deze py- | |
[pagina 158]
| |
ramide is echter niet, als die van Egypte, bestemd om mummiën te bewaren; zij verdeelt zich in zeven of acht verdiepingen en bevat tot driehonderd personen, die in staat zijn, boven van deze soort van vesting zich tegen heirlegers van wilden te verdedigen. Eertijds waren de dorpen op de toppen van bijna ontoegankelijke rotsen gebouwd. Het Pueblo de San Felice, dat thans verlaten is, lag als een arendsnest op de punt eener steilte van vele honderd voeten hoog. Het Pueblo d'Aronca beslaat den top van een' naauwelijks beklimbaren berg. De bewoners daarvan kunnen hunne huizen niet anders bereiken dan met behulp van eene ladder of door middel van eenige, van plaats tot plaats, in de rots gehouwene kerven. Tijdens de verovering vervaardigden eene menigte Pueblos allerlei soort van stoffen. Het verlies hunner vrijheid schijnt hen ook hunne kunstvlijt te hebben doen verliezen. Thans bereiden zij niets anders meer dan grove wollen of katoenen weefsels, en aarden vaatwerk. Overigens leven zij in de diepste onkunde. Onder hen wordt geen enkele school, geen enkel boek gevonden, en slechts weinige kinderen leeren Spaansch spreken. Al die Indianen in Nieuw-Mexico, welke niet in de Pueblos ingelijfd zijn, en de Christelijke Godsdienst niet belijden, worden in de klasse der wilden gerangschikt; ofschoon velen hunner zich met goeden uitslag op nijverheid en akkerbouw toeleggen. De voornaamsten dier stammen zijn die der Navajoes, der Apaches, der Yutas, der Caignas en der Comanches. De volkstam der Navajoes, die uit ongeveer 10,000 zielen bestaat, bewoont aan de oevers van den Rio Colorado, 150 tot 200 mijlen ten westen van Santa-Fé, de landstreek, welke de geschiedschrijvers als het oorspronkelijke vaderland der Aztèques beschouwen. Hij legert zich onder soorten van wigwams, gelijk aan die der Pawnies; maar is sedert onheugelijke tijden wegens zijne bekwaamheid in fabriekwerk bekend. Hij vervaardigt katoenen stoffen, voert, met vederen en haar van dieren, kunstig verzonnen borduurwerk uit, en weeft eene soort van mantels, bekend onder den naam van Saraje navajo, welker zamenstel zoodanig is, dat zij zoo ondoordringbaar voor den regen zijn als een stuk was. Die mantels kosten te Mexico tot 150 guldens het stuk. De Navajoes kweeken ook, niettegenstaande hun' oorlog- | |
[pagina 159]
| |
zuchtigen en tot een avontuurlijk leven genegen aard, granen en moeskruiden. Twintig jaren geleden werden zij door Kolonel vizcarra krachtdadig aangetast, verwonnen, en tot onderwerping gebragt; maar naauwelijks had die officier Nieuw-Mexico verlaten, of het ontembare volkje nam de wapenen weder op en verwoestte het land als te voren. Jaar op jaar trekken zij te velde en plunderen en vernielen al wat hun voorkomt. Met de lente verzoeken zij van den Gouverneur van Santa-Fé een vredesverdrag, dat hun nooit geweigerd wordt. Dit verdrag verschaft hun de gelegenheid, om hetgeen zij buit gemaakt hebben te verkoopen, en hunne veldvruchten in te zamelen. Hebben zij hunnen oogst binnen, dan beginnen zij hunne plundertogten op nieuw, alsof er aan geen vrede gedacht was. De stam der Apaches is de talrijkste en krijgshaftigste van al de wilde volkstammen in Nieuw-Mexico. Hij verdeelt zich in verscheidene horden, en beslaat eene bijna onmetelijke uitgestrektheid gronds. De provincie Chihuahua is het gewone tooneel zijner verwoestende invallen. Niet een eenig dorp van dit eertijds zoo bloeijend gebied is aan de roofzucht dezer stroopers ontkomen. De Regering-zelve schijnt in hare lafhartige zwakheid hunne stoutheid te begunstigen. Terwijl zij sommige distrikten des lands aan hunne verschrikkelijke verwoestingen onderwerpen, verwerven zij in eenig ander distrikt een vrijgeleide, onder bescherming van 't welke zij al het gestolene te koop veilen. ‘In 1840,’ zegt de Heer gregg, ‘woonde ik het vertrek bij van een' troep kooplieden, die oorlogsbehoeften en vaten sterken drank naar de Apaches gingen brengen, om daartegen huisraad, muilezels en ander vee in te ruilen, welk alles deze Wilden aan de Mexikanen in de zuidelijke deelen des lands ontroofd hadden. Die handel werd niet alleen geduld, maar aangemoedigd. De voornaamste ambtenaren en de Gouverneur-zelf hadden er hun voordeel bij.’ De Apaches hebben hunne plunderingen zoo dikwerf en onder zoo vele wreedheden herhaald, dat zij eene menigte hoevenaars gedwongen hebben hunne bezittingen te verlaten, en dat de ruime uitgestrektheid lands tusschen Nieuw-Mexico en de oevers van den Durango thans geheel ontvolkt is. Jaarlijks verhaalt echter het weekblad van Chihuahua in brommende taal, hoe eene kompagnie dragonders tegen los Barbaros is opgerukt, hoe zij hen met bewonderenswaardige krijgshaftigheid heeft nagejaagd, en hoe de togt daarmede geëin- | |
[pagina 160]
| |
digd is, dat men hen niet heeft kunnen bereiken. ‘Er bestaat op aarde,’ zegt de Heer gregg, ‘geen dapperder volk dan dat van Chihuahua, op het papier. Toen men in die stad berigt kreeg van de expeditie der Franschen tegen Mexico, eene expeditie in welke sante anna een been verloor, gaf el Noticioso, het dappere nieuwsblad, hetwelk met zoo veel heldenmoed van de Barbaros spreekt, een artikel in het licht, waarin gezegd werd, dat op het slagveld één Mexikaan vier Franschen, waard was. Achter dit vaderlandlievend artikel kwam een volkslied, waarin telkens het volgende couplet voorkwam:
Chihuahuenses, la patria gloriosa
Otro lumbre a su lustre ha anadido,
Pues la invicta la Galia indomable
Al valor Mexicano ha cedido.Ga naar voetnoot(*)
Om de oogen en oplettendheid van zijn publiek te beter te treffen, had de schrijver dier helden-ode de woorden: invicta la Galia indomable onderst boven doen drukken; ten einde, door een onder de zinnen vallend beeld, de omverstooting, den val der Fransche glorie aan te duiden.’ Dit is een klein, stoffelijk kunststukje, dat wij allen aanbevelen, die geen genoegzaam vertrouwen in de kracht van hun geschrijf, of in de vlugheid van het begrip hunner lezers stellen. Wanneer men er thans bij voorbeeld van de monarchale regering spreken wil en dan die twee woorden met omgekeerde letters drukt, is het voor den botsten geest volkomen blijkbaar, dat men die orde van zaken wil voorstellen als eene orde waarin alles volkomen het onderste boven is gekeerd. Maar keeren wij tot onze wilde stammen terug, die ten minste hunnen wilden staat erkennen, en zich niet laten voorstaan, door alles, wat rondom hen is, onderst boven te keeren, de hoogste wetten der beschaving in uitvoering te brengen en het uiterste toppunt der menschelijke wijsheid te bereiken. De Yutas, die een getal van tienduizend personen uitmaken, zijn over het grondgebied verspreid, dat zich tusschen | |
[pagina 161]
| |
de noordelijke grenzen van Nieuw-Mexico en den Rio Colorado uitstrekt. Den winter brengen zij in de valleijen door, en des zomers gaan zij op de buffeljagt. Ofschoon zij betrekkingen van vrede met de regering van Nieuw-Mexico onderhouden, dwingen zij echter de kooplieden of jagers die hen ontmoeten eene schatting af, en doen hen somwijlen wreede mishandelingen aan. Van al de wilde volkstammen, die de aan Nieuw-Mexico grenzende landstreken onveilig maken, is de driftigste en geduchtste die der Comanches. Hij-zelf geeft zich den titel van Koning der Prairies, en beschouwt de overige stammen slechts als zijne vassalen. Voorzigtiger dan deze en al de overige, die hem omringen, heeft hij het gevaarlijk gebruik van sterken drank vermeden, en weert alle soort van geestrijk vocht van zich af. Die strenge onthouding brengt niet weinig toe, om zijne meerderheid in magt en aanzien te handhaven. De Comanches splitsen zich in eene menigte kleine Clans, die allen onder het bestuur van een afzonderlijk opperhoofd geplaatst zijn. Wordt dit hoofd oud of gebrekkelijk van ligchaam, dan behoudt hij voor zich slechts de oefening van het burgerlijk gezag, en geeft aan dien zijner zonen, die door dapperheid het meest heeft uitgemunt, het militaire bevelhebberschap over. Later geraakt dan die zoon tot de volheid der oppermagt. Met het besturend vereenigt hij ook het regterlijk gezag. In dezen stam beschikt de man onbeperkt over zijne vrouw en zijne kinderen. Maakt zij zich aan overspel schuldig, dan mag hij haar straffeloos dooden. Meestal vergenoegt hij zich, met haar genadiglijk neus en ooren af te snijden, en daarna uit zijne woning te jagen. Haar gemis valt hem te ligter, daar hij, krachtens zijne polygamische gewoonten, steeds de gemaal van verscheiden vrouwen is. Roemruchtige krijgslieden, hoofden van Clans hebben er acht of tien te gelijk, een half dozijn meer, dan de Koran aan zijne volgelingen toestaat. Het huwelijk wordt hier gansch niet aangeknoopt door honigzoete eeden van liefde, of een paar nietige presenten. De minnaar onder de Comanches verlangt een plegtiger vereenigingspand, en zie hier hoe hij daarbij te werk gaat. Zoo ras hij meent, op de goede gezindheid van haar, die hij bemint, te mogen rekenen, slagt hij een zijner paarden, snijdt het dier het hart uit, en spijkert dat aan de deur van zijne | |
[pagina 162]
| |
beminde vast. Het meisje doet het haar aangeboden hart braden en snijdt het in twee stukken, van welke zij haren minnaar het eene geeft en het andere zelve opeet. Dit wonderlijke maal wordt de vereenigingsband van het huwelijk. Bij gebrek van een paardenhart, mag men ook dat van een' buffel of van eenig ander dier nemen; maar om dit laatste offer te kiezen, moet een Comanche òf zeer arm òf zeer gierig wezen. Over het algemeen zijn de Indianen der Prairies vlugge ruiters; doch geen der stammen evenaart in de rijdkunst de Comanches. Zij besturen hun paard met eene behendigheid en vastheid, welke slechts bij die der Arabieren vergeleken kunnen worden. In het gevecht ontduiken zij plotseling de slagen van hunnen vijand; vervolgens, zijnen aanren te leur gesteld hebbende, schieten zij niet verbazingwekkende juistheid hunne pijlen op hem af. Zij doen gedurig invallen in de Mexikaansche provinciën, van Chihuahua af tot aan de kust, voeren muilezels en paarden weg, vermoorden de mannen, schaken de vrouwen en brengen deze als gevangenen onder hunne tenten. Verscheiden dier geroofde dames worden somwijlen zeer gehecht aan hare meesters, krijgen smaak in het wilde leven, en zijn dan vaak de bitterste en geduchtste vijanden der Mexikanen. Telken male als zij eenen rooftogt ondernemen zullen, brengen zij eenige dagen in luidruchtige ligchaamsoefeningen en gedruischvolle zamenkomsten door. Vervolgens verschijnt in hun midden een stoet jonge meisjes, die de heldhaftige bedrijven hunner voorouders, en de later door hunne broederen behaalde zegepralen bezingen. Door deze roemrijke herinneringen ontvlamd, scharen zij zich rondom hunne opperhoofden, en trekken landwaarts in. Zijn zij in hunne onderneming naar wensch geslaagd, dan houden zij, bij hunne terugkomst, halt op eenigen afstand van het kamp. Een hunner gaat derwaarts, om hunne aankomst te verkondigen. Eene der aanzienlijkste oude vrouwen van het dorp gaat hen met eene lange lans te gemoet, waaraan zij de buit gemaakte scalps of haarvellen vasthechten. Met deze aldus versierde lans keert de vrouw onder het aanheffen van den oorlogzang terug. Alsdan komen al de overige vrouwen uit de wigwams te voorschijn, en beginnen te dansen. De duur dezer dansen is aan de grootte van het behaalde voordeel geëvenredigd. Brengt de oorlogsbende gevangenen met zich, dan beschouwt elk het als een' gods- | |
[pagina 163]
| |
dienstpligt, hun in hun ongeluk smaad aan te doen: de oude lieden overladen hen met honende verwijten; de kinderen kwellen en bijten hen als honden; vervolgens worden de arme gevangenen aan deze of gene familie geleverd, die hen tot den hardsten arbeid bestemd. Is de togt mislukt, dan keeren de krijgslieden zwijgende, en een voor een, met hangende hoofden in het dorp terug. Verscheiden dagen lang slaan zij zich de leden bont en blaauw, leggen zich allerlei ontberingen op, om zich wegens hun slecht geluk te straffen, en somwijlen brengen zij in een aanval van woede hunne oude gevangenen om hals. De Heer gregg spreekt ook nog van de Osages, de Pawnies en verschillende stammen, van welke cooper's romans, de Astoria van washington irving, en verscheiden andere boeken eene te levendige schildering geven, dan dat wij zouden wagen, hen op nieuw te schetsen. Na een eerste verblijf te Santa-Fé gaat de Schrijver van dit boek over het handelsverkeer door de Prairies, weder naar de Vereenigde Staten op weg, vergezeld door een deel zijner karavane, die, als prijs der medegebragte lading, buffelhuiden, balen wol, stofgoud, en baren zilver terug brengt en daar te boven eene kudde ezels en muilezels medevoert. Nieuw-Mexico kan den Amerikaanschen kooplieden geene andere waren aanbieden, en daarenboven zouden zij geene zware lading kunnen medenemen. Het naderen van den winter dwingt hen, met allen spoed terug te keeren, en ditmaal trekken zij in dertig of veertig dagen de wildernis door, die hen van Independence scheidt. Deze wildernis, die aan den eenen kant tot naar het Rotsgebergte, en aan den anderen tot naar Texas voortloopt, is in hare grootste uitgestrektheid zoo effen als een meer, en slechts hier en daar met eenige verheffing van grond doorsneden, of door rivieren bevochtigd, van welke eene eenige, de Missouri, volkomen bevaarbaar is. De oevers dier rivieren evenwel zijn met een' weelderigen en vrolijken plantengroei versierd. Men ontmoet er vruchtboomen, den majestueuzen eik, en het harde maar buigzame hout dat men bogenhout noemt. Geurige bloemtapijten bedekken den grond dezer frissche Oases gedurende een deel des jaars. Verder op echter ziet men niets anders meer dan dorre, zanderige, van boomen en water ontbloote vlakten, die slechts op sommige tijden des jaars in groene weilanden verkeeren. | |
[pagina 164]
| |
Daar grazen alsdan, bij kudden van honderden, de zware buffels met hunne dikke nekken, en forsche zwarte horens, onder bossen van lang haar verborgen; als ook het wilde paard, fier, geweldig als het paard van job. Daar hoort men des avonds, in de stilte der wildernis, het heesch gekrijsch van den schakal, het gehuil der grijze wolven, en het gebrom der beeren. Onder de dieren, die de Prairies bevolken, moet men ook nog de bloeddorstige hyena tellen, de vlugge antilope, den bighorn, beroemd om zijn smakelijk vleesch, de gehorende hagedis, die volstrekt geen drank behoeft en maanden lang zonder voedsel kan blijven, voorts den hond der Prairies. In zekere streken dier vlakten is deze laatste diersoort bij duizenden te vinden. Wanneer zij hunne onderaardsche holen graven, werpen zij, in verscheiden evenwijdige lijnen, aardhoopen op, die aan hunne woningen het voorkomen geven van een legerkamp in miniatuur, uit een ontelbaar getal kleine soldaten-tenten bestaande. ‘Nadert men,’ zegt de Heer gregg, ‘een hunner dorpen, dan ziet men de burgers van deze hondenmaatschappij door hunne legerstraten zwerven, bij troepen van de eene woning naar de andere gaan, hier sommigen het malsche gras afknabbelen, daar anderen zich, als om raad te houden, op het marktplein verzamelen, anderen, eindelijk, in diep gepeins als zoo vele wijsgeeren voor den ingang hunner woningen zitten. Ziet echter een hunner eene karavaan aankomen, dan geeft hij door een akelig gehuil het sein van gevaar, en geheel de kolonie werpt zich ijlings in hare onderaardsche mijngangen, die zoo diep in den grond voortloopen, dat men met graven tot het einde er van niet kan doordringen.’ De onverschrokken Heer gregg had in deze zonderlinge soort van reizen zulk een smaak gekregen, dat hij herhaalde malen den togt heeft medegemaakt. Hij had aan al de eerste naar Santa-Fé vertrokken karavanen van eenig aanbelang deel genomen, en van jaar tot jaar heeft hij dit avontuurlijk handelsverkeer over de Prairies zien toenemen. In 1824 hadden, bij eene eerste reis, honderd man zes-en-twintig wagens naar Nieuw-Mexico geleid. In 1832 was het getal der wagens reeds meer dan verdubbeld. In 1839 telde men er honderd-en-dertig, begeleid door twee-honderd-vijftig man. In 1843 bestond de koopkaravaan uit twee-honderd-dertig rijtuigen en twee-honderd-vijftig man; zij voerde koopwaren voor eene waarde van 450,000 dollars mede. | |
[pagina 165]
| |
O gelddorst! Hoeveel heldenmoed zet ge bij! Van hoe vele stoute en gevaarvolle ondernemingen zijt gij de drijfveer! |
|