Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1849
(1849)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 141]
| |
Mengelwerk.Het koffijhuis van Suratte,
| |
[pagina 142]
| |
Onze naar Indië reizende geleerde had echter, bij de vermaardste mannen van onderscheidene landaarden en godsdiensten, zoo veel verschillende antwoorden op slechts sommigen dier vragen gehoord, dat hij spoedig bemerkte, hoe al die onderzoekingen, in plaats van eindelijk de waarheid in het licht te stellen, tot niet anders zouden strekken, dan tot vermeerdering der onzekerheid en tot verwarring der denkbeelden. Hij besloot dus aan het opperhoofd der Braminen, zijnde de Caste der geleerden en godsdienstleiders in Hindostan, voor zijnen zetel te Jagernat, in stede van de menigte hem opgegevene vragen, slechts drie te doen van zijn eigene vinding, doch waar men te Londen volstrekt niet aan gedacht had. Deze waren: Vooreerst: door welk middel kan men de Waarheid leeren kennen? Ten tweede: wáár moet men haar zoeken? Ten derde: moet men haar aan alle menschen mededeelen? Zeer onvoldaan verliet onze Engelsche geleerde het opperhoofd der Braminen, en bij de beschrijving van hetgeen hem bij dezen ontmoette, worden de heerschzucht en schijnheiligheid der Indische priester-Caste niet weinig ten toon gesteld. Maar een onweêr komt op, en de Engelschman vindt, in een groot bosch, schuilplaats bij een' man, wiens hut door zijn gevolg, om zich voor verontreiniging te wachten, niet wordt binnengetreden; want, vermits de man met vrouw en kind, op dezelfde mat als zijn hond, was gezeten, hadden de Indische bedienden des reizigers dadelijk bemerkt, dat de bewoner een Paria was; dien zij aanduidden als een mensch zonder godsdienstig geloof en leefregel, en behoorende tot de verachtste en van alle voorregten der maatschappij uitgeslotene Caste in Hindostan. De geleerde werd door den Paria met groote gastvrijheid ontvangen, en vernam van hem, dat zijne gade de jonge weduwe van een' oud' Bramin was geweest, die haren man | |
[pagina 143]
| |
op den brandstapel, welke zijn lijk zou verteren, levende zou zijn gevolgd, zoo de Paria niet, in een door bloemenspraak aangeknoopten minnehandel, haar in tijds tot de vlugt naar dit veilig en vergeten oord had overgehaald. De geleerde stelt eindelijk den Paria zijne drie vragen voor, op welke het Opperhoofd der Braminen antwoorden gegeven had, die stuitende waren voor het zedelijk gevoel. De Paria betuigde vooraf, alléén door het ongeluk te zijn onderwezen; maar opregt aan een' God te gelooven, dien hij in den tempel der natuur, als zijne wijduitgestrekte Pagode of heiligdom aanbad; terwijl hij verder verklaarde, zijn eigen geluk te zoeken in anderen bij te staan, en te zorgen voor zijne vrouw en zijn kind, ja zelfs voor zijn hond en zijne kat. De drie vragen beantwoordde hij aldus: Op de eerste: men moet de waarheid zoeken met een eenvoudig hart. Op de tweede: men vindt haar in de natuur. Op de derde: men moet haar slechts mededeelen aan regtschapen menschen. Deze drie stellingen herhaalde de geleerde steeds, wanneer men, toen hij in Europa was terug gekomen, hem afvroeg, wat hij wel allernuttigst op zijne verre reizen geleerd had. Echter voegde hij, gedachtig aan den Paria en diens gezin, er dit ééne nog bij: men is slechts gelukkig met eene goede vrouw. Hoe gaarne zoude ik u, geachte Hoorders en Hoorderessen! geheel deze vertelling, in al hare bijzonderheden, hebben medegedeeld! De lotgevallen van den Paria, en de wijze, waarop hij met de jonge Bramine-weduwe in kennis raakt; hoe hij met haar henenvlugt en in het woud zich vestigt; hoe hij tot godsdienstige overtuiging komt: - dit alles zoudt ge zeker met evenveel belangstelling, als eenig verhaal van zschokke, hebben aangehoord. Doch ik zou dat niet hebben kunnen doen, zonder, lang verwijlende bij het eene, te kort te doen aan het andere; of ik zou den mij gestelden tijd verre hebben overschreden. Dáárom verzoek ik liever, met uwe aandacht vereerd te worden, als ik, tot proeve van den schrijftrant en den geest van bernardin de saint- | |
[pagina 144]
| |
pierre, u mijne vertaling voordraag van zijne kortere, hier volgende vertelling: | |
Het Koffijhuis van Suratte.Er was te Suratte, eene zeehaven in het toen nog aan de Britten niet geheel onderworpene Hindostan, een koffijhuis, waar zich vele vreemdelingen des namiddags verzamelden. Eens kwam er een Perzisch wetgeleerde, die geheel zijn leven lang over de godgeleerdheid geschreven had, en geeindigd was met zelf niet meer aan een' God te gelooven. ‘Wat is God?’ zeide hij: ‘Van wáár komt Hij? Wie heeft Hem geschapen? - Indien Hij een ligchaam ware, zou men Hem zien; indien Hij een geest ware, zou Hij verstandig en regtvaardig zijn; Hij zou niet toelaten, dat er ongelukkigen zijn op de aarde. Ik-zelf, na zóó veel voor Zijne dienst te hebben gearbeid, zou Opperpriester te Ispahan moeten zijn, en niet genoodzaakt zijn geworden uit Perzië te vlugten, na alle moeite te hebben gedaan, om mijne medemenschen te verlichten. Er is derhalve geen God.’ Zoo had die geleerde, wien zijne eerzucht op het dwaalspoor had gebragt, door te veel na te denken over de Eeuwige Rede, die het heelal tot aanzijn roept en bestuurt, het gebruik zijner eigene rede verloren; en nu geloofde hij niet, dat zijn eigen verstand, maar veeleer dat het verstand, waardoor alles geregeld wordt verdwenen was. Hij had tot slaaf een' bijna naakten Neger, dien hij daar buiten, vóór de deur van het koffijhuis, zich had laten nederleggen. Hij-zelf had, in de zaal, zich nedergevlijd op eene sopha, en nam een kop coquenar of opiumvocht. Toen die drank hem naar het hoofd begon te vliegen, wendde hij zich tot dezen slaaf, die daar nog, druk bezig met de hem kwellende vliegen gedurig weg te jagen, op een' steen in den zonneschijn zat. ‘Ellendige zwarte!’ riep de wetgeleerde: ‘gelooft gij, dat er een God is?’ ‘Wie kan er aan twijfelen?’ antwoordde de Neger; haalde | |
[pagina 145]
| |
uit het stuk doek, dat als een schort om zijne lendenen geslagen was, een afzigtig houten beeldje te voorschijn en sprak: ‘Ziedáár den God, die mij beschermd heeft, sedert ik in de wereld ben. Hij is gesneden uit den boom van mijn land, die fetiche of heilig is.’ De lieden in het koffijhuis waren niet minder verbaasd over het antwoord van den slaaf, dan over de vraag van zijnen meester. Nu zeide een Bramin, terwijl hij de schouders ophaalde, tot den Neger: ‘Arme dwaas! waant gij dan God in uwen gordel te dragen? - Weet, dat er geen andere God is dan Brama, die de wereld geschapen heeft, en wiens tempels aan de oevers van den Ganges zijn. De Braminen alleen zijn zijne priesters, en het is door zijne bijzondere bescherming, dat zij sedert 120,000 jaren bestaan; in weerwil van al de omwentelingen van Indië.’ Aanstonds nam daarop een Joodsche koopman het woord, en riep uit: ‘Hoe kunnen de Braminen gelooven, dat God slechts tempelen heeft in Indië, en dat Hij slechts bestaat ten voordeele hunner eigene Caste! - Er is geen andere God dan die van abraham, en deze heeft geen ander uitverkoren volk, dan dat van Israël. Hij houdt het in stand, schoon het verstrooid is over geheel den aardbodem; maar zal het ééns weder te Jeruzalem verzamelen, om het oppergezag over de volken er aan te schenken, zoo ras Hij zijnen tempel weêr zal hebben doen oprigten, een' tempel die eens het wonder was van 't heelal!’ Bij de laatste woorden stortte de Israëliet eenige tranen. Op nieuw wilde hij spreken, toen een Italiaan in geestelijk gewaad hem gramstorig toevoegde: ‘Gij beschuldigt God van onregtvaardigheid, als gij zegt, dat Hij slechts het volk van Israël bemint. Hij heeft het, sedert meer dan zeventien eeuwen verworpen, gelijk gij juist uit deszelfs verstrooijing kunt bemerken. Thans daartegen roept Hij alle menschen tot de Roomsch-Katholieke Kerk, buiten welke er geene zaligheid is. Een Protestansch leeraar, van de Deensche Zending te Tranquebar, verbleekte daarop en antwoordde den Room- | |
[pagina 146]
| |
schen zendeling: ‘Hoe kunt gij de zaligheid der menschen beperken tot uw eigen, met plegtigheden overladen, Kerkgenootschap? Verneem, dat niemand zal behouden worden, dan zij, die overeenkomstig het Evangelie God in geest en waarheid aanbidden, volgens de zuivere leer van jezus,’ Doch nu zeide een Turk, die zijne pijp zat te rooken en een voornaam tolbeambte te Suratte was, tot de beide Christenen op deftigen toon: ‘Eerwaarde Vaders! hoe kunt gij de kennis van God tot uwe kerken bepalen? De wet van jezus, gelijk ze, van louter geestelijke strekking, oorspronkelijk was gegeven, is afgeschaft sedert de verschijning van mohammed, dien Leidsman in alle waarheid, die zoo wel de zinnelijke als de geestelijke behoeften bevredigt, en wiens komst door dien jezus-zelven, door Hem, het levende woord van God, is aangekondigd en beloofd. Uwe godsdienst bestaat dan ook bijna niet meer in de bloeijendste rijken van Azië. De onze heeft in het schoonste deel van Europa haren zetel reeds gevestigd. Zij heerscht in de beste streken van Afrika. Zij zit op den troon van den grooten Mogol, en verspreidt zich tot in China, dat land des lichts. Gij-zelve besluit tot de verwerping der Joden uit hunne vernedering; erkent dan ook de zending van den Profeet aan zijne overwinningen! - Neen! Niemand zal behouden worden dan de vrienden van mohammed en omar; want, wat de secte van ali aangaat, dat zijn ongeloovigen!’ Nu begon toch de Perzische wetgeleerde, wiens landgenooten de godsdienst van mohammed naar de opvatting van ali belijden, een weinig te glimlagchen; maar tevens ontstond er groote twist in het koffijhuis, door dat er zoo vele vreemdelingen van verschillende eerdiensten tegenwoordig waren, onder welken zich nog bevonden Abyssinische Christenen; Kopten; vereerders van den Groot-Lama, als levend toonbeeld der eeuwige afspiegeling van God in den menschelijken geest; Ismaëlitische Arabieren, en zelfs eenige Parsis, of aanbidders van het Opperwezen onder het zinnebeeld van het eeuwige, dat is, van het bestendig aangehouden wordende vuur. Allen zaten thans te redetwisten over de natuur | |
[pagina 147]
| |
van God en zijne dienst, en elk hunner beweerde, dat de ware Godsdienst slechts die van den aanhang was, waar hijzelf toe behoorde. Er was ook een geletterd Chinees, volgeling van confucius, die, tot eigen onderrigt, zich op reis had begeven. Hij zat daar in een' hoek van het koffijhuis, dronk zijne thee, luisterde naar alles en sprak geen woord. De Turksche tolbeambte wendde zich tot hem, en riep met een sterke stem: ‘Goede Chinees, die het stilzwijgen bewaart! gij weet, dat menige godsdienst in China is doorgedrongen. Kooplieden van uw land, die hier mijne hulp benoodigd hadden, hebben mij verzekerd, de godsdienst van mohammed voor de beste te houden. Doe, even als zij, hulde aan de waarheid: wat denkt gij van God en de leer van zijnen Profeet?’ Nu ontstond er eene groote stilte in het koffijhuis. De volgeling van confucius trok de handen uit de wijde mouwen van zijn' langen tabbaard, kruiste die over zijne borst, bleef eenige oogenblikken in gepeins verzonken, en sprak eindelijk met eene zachte, doch vaste stem: ‘Mijne Heeren! indien ge mij vergunt het te zeggen: het is de eerzucht alleen, die in alle dingen de menschen verhindert met elkander het ééns te worden: en, indien gij geduld genoeg hebt om mij aan te hooren, zal ik u een voorbeeld mededeelen, 't welk mij nog versch in het geheugen ligt. Toen ik uit China naar Suratte vertrekken wilde, begaf ik mij aan boord van een Engelsch schip, dat eene reis om de wereld gedaan had. Onderweg wierpen wij het anker aan de oostkust van Sumatra. Tegen den middag waren wij, met een aantal lieden van de bemanning, aan wal gegaan en zaten aan het strand, digt bij een klein dorp, in de schaduw van kokosboomen, onder welker lommer nog andere personen, uit onderscheidene landen, zich hadden nedergevlijd. Er kwam een blinde, die het gezigt verloren had door te sterk in de zon te staren. Zijne eerzucht had hem zoo dwaas gemaakt, dat hij den aard en de werking van dat hemelligchaam had willen doorgronden en het daarvan uit- | |
[pagina 148]
| |
gaande licht had willen opvangen. Tot alle middelen van gezigt- en scheikunde, zelfs tot de ingebeelde kunst der geestenbezweerders, had hij zijne toevlugt genomen, om toch éénen zonnestraal in eene flesch te kunnen opsluiten. Alles was vergeefs, en nu riep hij uit: ‘Het licht der zon is geen vloeibaar ligchaam, want het kan door den wind niet in beweging worden gebragt; het is geen vast ligchaam, want men kan er geene stukken van afsnijden; het is geen vuur, want het wordt in het water niet uitgebluscht; het is geen geest, want het is zigtbaar, en toch is het geen ligchaam, want men kan het niet grijpen; het is niet ééns eene bewegende kracht: want zelfs de kleinste en bewegelijkste ligchaampjes worden er niet door geschokt of geschommeld. Het is dus eigenlijk niets!’ Alzoo, door op de zon te staren en over haar licht te peinzen, had hij het gebruik zijner oogen, en wat erger is, van zijne rede verloren. Hij geloofde nu niet, dat zijn eigen gezigtvermogen, maar veeleer, dat de zon niet meer bestond in 't heelal. Hij had tot gids eenen Neger, die, na zijnen meester onder een' kokosboom te hebben doen nederzitten, één der afgevallene noten opraapte, een lampje maakte uit de schaal, eene pit uit den bolster, en uit het binnenste wat olie drukte, waar hij dat lampje van zijn eigene vinding meê vulde. Terwijl de Neger zich alzoo bezig hield, sprak de blinde al zuchtende: ‘Er is derhalve geen licht meer in de wereld!’ ‘“Dat van de zon is er toch,”’ antwoordde de zwarte. ‘Wat is de zon?’ hernam de blindeman. ‘“Daar weet ik niets van,”’ zeide de Afrikaan: ‘“dan alleen, dat haar opgaan het begin, en haar ondergaan het einde van mijn arbeid is. Ook boezemt haar licht mij minder belangstelling in, dan dat van mijn lampje, hetwelk 't mij mogelijk maakt in mijne donkere hut te zien; terwijl ik zonder dat lichtje, gedurende den nacht, ook u niet ter dienste zou kunnen staan?”’ Nu hief hij zijn kokosnoten lampje in de hoogte en riep: ‘“Wat mij betreft, ziedáár mijne zon!”’ Op dit oogenblik begon een dorpeling, die op krukken | |
[pagina 149]
| |
ging, te lagchen, en, geloovende, dat de blindeman een blindgeborene was, sprak hij tot hem: ‘Weet, dat de zon een vuurbol is, die elken dag uit zee opkomt, en elken avond ten westen, in het gebergte van Sumatra nederdaalt. Dat zoudt gij-zelf zien, indien gij niet van uw gezigt waart verstoken.’ Een visscher nam daarop het woord, en voerde den kreupele te gemoet: ‘Men ziet wel, dat gij nooit uw dorp verlaten hebt. Indien gij beenen hadt en het eiland Sumatra hadt rondgereisd, zoudt gij weten, dat de zon in deszelfs bergen geenszins schuil gaat, maar elken morgen uit zee opkomt, om er elken avond, tot verfrissching, weder in neêr te zinken. Dat zie ik iederen dag, bij mijne vaart langs de kusten.’ Een bewoner van het schiereiland van Indië zeide toen tot den visscher: ‘Hoe kan iemand, die slechts het gewone menschenverstand bezit, toch gelooven, dat de zon een vuurbol is, en dat zij iederen dag uit de zee verrijst, en daarin weder terugzinkt, zonder hare vlammen te zien uitgebluscht? - Leert dan van mij, dat de zon eene godheid van mijn land is; dat zij elken dag den hemel op eenen wagen doorloopt, maar eene wending maakt om den berg Merkuwa; dat, wanneer zij verduistering ondergaat, de slangen ragon en keton haar zoeken in te zwelgen, en zij van dien aanval alleen verlost wordt door de gebeden der Indianen aan de oevers van den Ganges. Het is wel bespottelijke eigenwaan, als een inwoner van Sumatra gelooft, dat de zon slechts binnen den gezigteinder van zijn eiland hare glansen laat schijnen. Dat is eene gedachte, die slechts op kan komen in het brein van iemand, die nooit anders, dan in eene kano heeft gevaren!’ Een Laskaar, bevelvoerder op een koopvaardijschip, hetwelk ten anker lag, nam toen het woord op en zeide: ‘Het is nog veel bespottelijker eigenwaan, te gelooven, dat de zon aan Indië, boven al de landen des aardbols, de voorkeur geeft. Ik heb gereisd in de Roode zee, langs de kusten van Arabië, voorbij Madagaskar, naar de Moluksche en de Philippijnsche eilanden. De zon verlicht al deze landstreken, | |
[pagina 150]
| |
zoo wel als Indië. Zij wendt haren wagen niet om, bij zekeren berg; maar ze gaat op in de eilanden van Japan, die men dáárom Jepon of Gepuen noemt, dat is, de geboorteplaats der zon: en verre in het westen gaat zij ter ruste, achter de Britsche eilanden. Ik ben ook daar wel zeker van: want in mijne kindschheid heb ik het mijnen grootvader hooren zeggen, die gereisd had tot aan het uiterste der zee.’ Hij wilde nog meer hierbij voegen, toen een Engelsch matroos van onze bemanning hem in de rede viel, met de woorden: ‘Er is nergens een land, waar men den loop der zon beter kent, dan in Oud-Engeland. Verneemt derhalve, dat zij nergens opgaat of nederdaalt. Onophoudelijk doet zij de reis rondom de wereld, en daar ben ik wel zeker van, want wij hebben die reis insgelijks gedaan en haar overal gevonden.’ Nu nam hij een' zijner hoorders een suikerrietje uit de hand, trok er in het rond een' cirkel mede, en zocht hun den loop der zon, van den eenen keerkring tot den anderen, te verklaren; doch, daar hij het tot geen goed einde wist te brengen, nam hij den stuurman van zijn schip tot getuige van al wat hij wilde bewijzen. Die stuurman was een man van verstand, die geheel den redetwist had aangehoord, zonder zich ergens in te mengen; maar, toen hij zag, dat al de hoorders het stilzwijgen bewaarden om naar hem te luisteren, nam hij eindelijk het woord op en sprak: ‘Elk uwer misleidt de anderen en wordt er door misleid. De zon draait niet rondom de aarde, maar de aarde draait rondom de zon, en wentelt zich-zelve dagelijks eenmaal om hare eigen as. Zoo biedt zij haar, in vierëntwintig uren, de Japansche, de Philippijnsche, de Moluksche eilanden, Sumatra, Afrika, Europa's vaste land, Engeland en al de overige gewesten, ter beschijning aan. - De zon zendt hare stralen niet uit, alleenlijk ten behoeve van een gebergte, een eiland, een' gezigteinder, eene zee, zelfs niet alleen ten voordeele van den aardbol; maar ze prijkt in het midden van een stelsel van werelden, en bestraalt van dáár, te gelijk met onze aarde, onderscheiden | |
[pagina 151]
| |
andere planeten, die insgelijks om hare assen wentelen, en om het alleskoesterende hemelligchaam rondloopen, en waarvan sommige veel grooter en van de zon veel verder verwijderd zijn, dan de door ons bewoonde bol.’ Aldus sprak, tot groote verwondering zijner hoorders, de stuurman, die de zoogenaamde reis om de wereld had medegemaakt en de sterrekunde had beoefend. ‘Het gaat,’ zeide nu de volgeling van confucius, ‘eveneens met de Godheid als 't met de zon gaat. Iedereen gelooft de kennis van Hem alléén te bezitten, en bepaalt Hem in zijne weldadige werking tot zijn eigen heiligdom, of ten minste tot zijn eigen vaderland. Ieder volk gelooft Hem op te sluiten in zijne tempels, Hem, wien het heelal niet kan bevatten. Intusschen: is er wel één tempel te vergelijken met dien, welken God-zelf heeft gesticht, om alle stervelingen tot dezelfde geloofsgemeenschap te veréénigen? - Alle tempelen der wereld zijn slechts vervaardigd in navolging van dien der Natuur. In de meesten vindt men badkuipen en wijwaterbakken, zuilen, gewelven, waskaarsen of lampen, standbeelden, opschriften, wetboeken, offeranden, altaren en priesters. Maar in welken tempel is er een wijwaterbak, zoo uitgebreid als de zee, die in geen schelp of vat is besloten? Zulke schoone kolommen, als de boomen van het woud of van den met vruchten beladen boomgaard? Een gewelf, zoo verheven als het uitspansel? Een licht, zoo schitterend als de zon? - Wáár zal men standbeelden zien, zoo belangwekkend, als een aantal gevoelige wezens, die elkander beminnen en in geregelde taal onderling hunne gedachten wisselen? - Wáár zijn opschriften, zoo verstaanbaar en hartverheffend van inhoud, als de weldaden-zelve der Natuur? - Wáár is een wetboek zoo algemeen, als de wet van ons gemoed, gebiedende de liefde tot God, gegrond op onze dankbaarheid, en de liefde tot onze medemenschen, in hare uitoefening geregeld naar hetgeen wij billijk achten jegens ons-zelven? - Wáár biedt men offers aan, zuiverder dan die van onzen lof, ter eere van Hem, die ons alles | |
[pagina 152]
| |
geschonken heeft, en die van onze liefde, voor degenen met welke wij weder alles moeten deelen? - Eindelijk: is er wel een altaar, zóó heilig, als het hart van den brave? Een altaar, welks priester de dankbaarheid, en welks opperpriester het eeuwig, in ons allen meer of min zich afspiegelend, Ideaal der Menschheid is? Aldus, hoe verder de mensch, in zijne voorstelling, de magt des Eeuwigen uitbreidt, hoe meer hij ook in de kennis van den Oneindige zal dóórdringen; en, hoe meer toegevendheid hij jegens zijne natuurgenooten uitoefent, hoe beter hij de goedheid des Allerhoogsten zal navolgen. Dat dan hij, die genot heeft van het licht, hetwelk God door geheel de schepping verspreid heeft, den bijgeloovige niet verachte, die er slechts een enkel straaltje van aanschouwt in zijn nietigen afgod; - dat men zelfs den godloochenaar eer beklage, dan verfoeije, daar deze van den glans des hemels geheel is verstoken; en ook ieder, die zich op zijn beter inzigt kwame te verheffen, vreezen moet, dat het hem gaan zal, gelijk 't ging met den wijsgeer, die zich het licht der zon wilde toeëigenen, maar blind werd door haren glans, en toen zelfs genoodzaakt was de toevlugt te nemen tot het lampje van den negerslaaf!’ Alzóó sprak de leerling van confucius, en al de lieden in het koffijhuis, die geredetwist hadden over de voortreffelijkheid hunner geloofsbegrippen, bewaarden het diepste stilzwijgen.
En nu, geachte Hoorders en Hoorderessen! wat leeren wij uit deze vertelling? - Maken ook wij ons wel niet eens schuldig aan de poging, om te willen begrijpen hetgene wij nooit zullen kunnen begrijpen? - stellen ook wij, even als de man, die aan het bestaan der zon niet meer geloofde toen hij blind geworden was van haar aan te staren, ons niet in gevaar, om, tot straf voor al te vermetele onderzoekingen, ons geloof aan het verhevene en eeuwige te verliezen? - Meten ook wij de volmaaktheid van het Opperwezen niet dikwerf af naar de bekrompenheid onzer eigene | |
[pagina 153]
| |
begrippen? - Zijn ook wij niet somtijds geneigd, om de zaligheid aan andersdenkenden te ontzeggen, en althans op hen, hetzij als bijgeloovigen, hetzij als ongeloovigen, bespottend of verachtend neêr te zien? Er zijn mogelijk weinig zulke verlichte mannen en diepzinnige denkers onder de geletterde Chinezen, al zijn ze dan ook volgelingen van confucius, als die wijsgeerige Chinees in het medegedeelde verhaal; doch bernardinde saint-pierre voert bij voorkeur slechts dáárom hem ten tooneele, dewijl inderdaad een welonderrigt en zelfdenkend discipel van dien Chinéschen wijsgeer uit ververvlogen eeuwen, op soortgelijke wijze zou kunnen redekavelen, en hij, tot het bedoelde oogmerk, een' spreker moest doen optreden, die in de verhandelde godsdienstgeschillen onzijdig was. Doch het moet ons onverschillig zijn, wie ons de waarheid zegt, een Aziaat of een Européër. Dáárop alleen komt het aan, of de voorgedragene lessen heilzaam zijn; en dat zijn ze, wanneer, gelijk hier, elk van vooroordeelen vrijgemaakt verstand er de deugdelijkheid van erkent, en elks gemoed die uitspraken des onbevooroordeelden verstands onwillekeurig bekrachtigt. Late dan algemeene, tevens echt Christelijke menschenliefde, een einde maken niet aan alle verschil van gevoelen, maar aan alle partijschap ter zake van de vereering des Oneindigen! Gij vooral, beminnelijke helft van het menschelijk geslacht, die ook in deze zaal door een aantal sieraden van uwe kunne vertegenwoordigd zijt, ga ons, die door het redetwisten ligter worden weggesleept, immer vóór in verdraagzaamheid en weldadigheid jegens al onze natuurgenooten, in zoo ver zij behoefte hebben aan de welwillendheid van anderen! En wij allen, wie we zijn, dat wij meer en meer mogen leeren, de waarheid te betrachten in liefde! |
|