| |
De zwarte dame.
Vrij, naar het Engelsch.
De menschen vinden er over het algemeen weinig zwarigheid in, met geestverschijningen den draak te steken; maar ik hecht er gewigt aan, en zoo dat eene deugd ware, zou ik ze aan mijne overgrootmoeder hebben te danken.
Mijne overgrootmoeder was uit het kanton Bern. Toen zij
| |
| |
negentig jaren in dit tranendal geleefd had, was haar geheugen met betrekking tot ‘het lang verledene,’ nog even zoo frisch, als toen zij nog maar vijftig telde. Zij zag er nagenoeg uit alsof ze daar even uit eenig overouderwetsch behangsel was komen stappen; maar toch had ze nog veel sympathie voor het tegenwoordige. Geraakte zij eens in vuur, dan werd hare taal een zonderling mengelmoes van Fransch, dat echter niet in Parijs te huis behoorde, met Duitsch en Schotsch gekruid, zoo poëtisch als voor vreemden onverstaanbaar. ‘De bergen loopen,’ zoo als zij zeide, ‘in haar land zoo regt en hoog op, dat zij in den hemel zien en de engelen hooren spreken.’ Van Engelands schoonheid had zij nooit een duidelijk begrip; zij sprak met minachting over de vlakte van het eiland, vond dat de bergen er maar oneffenheden van den grond waren, en zeide, dat de landbouw er heel goedkoop was, wijl het land er zich-zelf bebouwde, en de menschen er geene hand hadden uit te steken. Haar grootste vermaak was allerlei deunen in haar patois te zingen, en historietjes, inzonderheid van spoken te vertellen; maar de matrone zou een verhaal van dien stempel niet voor de tweede maal aan een' ongeloovige hebben gedaan. ‘Om zulke dingen,’ zeide zij, ‘moest niet gelagchen worden.’ Ik herinner mij nog, dat vooral één van die vertellingen de belangstelling harer jeugdige toehoorders opwekte; zeker omdat het werkelijke met het romaneske er zoo aardig in zamensmolt: maar geen ander is in staat, het zóó te verhalen als zij. De oude dame vereenigde veel schilderachtigs in zich: hare sierlijke galons, en zware, massief gouden oorringen, het fatsoen van haar echt zijden kleed, en stevige schoengespen gaven haar veel karakteristieks. Daarbij drukte op haar donkerbruin, gerimpeld gelaat elke rimpel iets eigenaardigs uit. Onder hare zware
wenkbraauwen, die diepdenkendheid verrieden, tintelden ook een paar zeer heldere blaauwe oogen; - oogen, die zelfs nog helder waren, toen reeds de tijd hare oogharen wit als sneeuw had gemaakt. Al die eigenaardigheden gaven aan hare woorden een uitmuntend effect.
‘In mijne jeugd,’ aldus verhaalde zij ons, ‘sleet ik menig genoegelijk en gelukkig uur met amelie de rohean, in het kasteel van haar' oom. Hij was een schoon en groot man, maar strengen geheimzinnig, baatzuchtig en koel: een man met een hart vol trots en een hoofd vol waan.
Het kasteel lag te midden der Alpen, en niet eenzaam.
| |
| |
Men had er het oog op nog andere woningen, sommige zeer nabij, maar van den burg afgescheiden door een' hollen weg, door welken het gansche jaar eene snelle rivier schuimend heenstroomde. Gij hebt geen denkbeeld wat in dat land bergstroomen eigenlijk zijn; de uwe zijn maar nietige dwergjes, doch de onze zijn ontzaggelijke reuzen. Die, welke ik bedoel, sneed de vallei in tweeën; hier en daar zag men eene rots, rondom welke die bergstroom dartelde of golvend bruiste, al naar het saizoen was. In twee van deze holle wegen waren die rotsen zeer veel waard, omdat zij als steenen beeren dienden voor de bruggen: de eenige middelen van gemeenschap met onze buren aan den overkant.
Monsieur, zoo als wij den Graaf altijd noemden, was, gelijk ik zeide, een streng, geheimzinnig, opvliegend man. Alle mannen zijn eigenzinnig, lieve jonge dames!’ zeide zij, ‘maar Monsieur was de eigenzinnigste van allen. Alle mannen zijn baatzuchtig; maar hij was de baatzuchtigste van allen. Alle mannen zijn dwingelanden.....’ Hier werd de matrone door hare bloedverwanten altijd in de rede gevallen met: ‘o, goede Grootmama!’ en ‘o foei, lieve Grootmama!’ en dan hield zij een weinig op, en koelde zich met haren waaijer af; daarna ging zij dan toch weêr voort: ‘ja, lieve kinderen, ieder schepsel is naar zijn' aard. Alle mannen zijn dwingelanden, en ik moet bekennen te gelooven, dat een Zwitser, wiens overgeërfde trotschheid bijna even oud is als de schepping zijner bergen, min of meer regt heeft om tiranniek te zijn, en mijne bedoeling was niet, hem daarom te laken. Amelie en ik stonden altijd op wanneer hij de kamer binnentrad, en nooit gingen wij weêr zitten voordat wij er toe uitgenoodigd werden. Nimmer gaf hij ons een minzaam woord, noch wierp een' vriendelijken blik op eene van ons beiden, en nooit spraken wij tenzij we door hem werden aangesproken.
‘Maar als gij met amelie alleen waart, lieve grootmama?’
‘o Ge kunt wel denken, dat wij dan snapten en schertsten, maar het kon toch altijd door den beugel; want immer gevoelden wij Monsieurs invloed, zelfs wanneer hij niet tegenwoordig was. Dikwijls zeide amelie: “Eene poging om hem lief te hebben valt hard; want hij wil het niet!” Nu was er in heel de wereld geen meisje zoo lief en schoon als amelie. Nog zie ik haar in de kleedkamer voor den rijk gebeeldhouwden spiegel, met het bevallig, weelderig golvende haar, en
| |
| |
die zoo fraai gebogen wenkbraauwen. Een brokaat zijden kleed, een erfstuk van hare grootmoeder, omsloot hare ranke bekoorlijke gestalte, terwijl haar halskraag en armbanden niet weinig bijdroegen om haar schoon te doen uitkomen. Zij was de beminnelijkste van alle schepsels, en haar goedheid evenaarde hare beminnelijkheid; het komt mij voor als waren wij nog gisteren bij elkander, zoo levendig zie ik haar nog voor mij. En later heb ik haar ook als vrouw van hooge jaren gezien; doch mij scheen zij nimmer oud toe. Mijne lieve, dierbare amelie!’ - Negentig jaren hadden de springfonteinen der tranen van mijne overgrootmoeder nog niet doen opdroogen, en nooit sprak zij over amelie zonder er eenigen te vergieten. - ‘Monsieur was bijzonder trotsch op zijne nicht, omdat zij als een deel van zijne persoon was; zij verhoogde zijn gewigt, droeg bij tot zijne genoegens, en was in alles onmisbaar voor hem geworden, en de eenige zonnestraal van vreugde in zijn huis.’
‘Maar toch niet de eenige zonnestraal, Grootmama!’ merkte eene onzer aan, ‘ook gij waart er een.’
‘Waar amelie zich bevond, was ik niets - niets dan hare schaduw! De braafste en edelste van het land zou er zich over verheugd hebben, voor haar te zijn wat ik was, en menigeen had zijn leven gegeven voor een van de glimlachjes, die zij haren oom schonk, maar die nooit zijn hart troffen. Monsieur wilde niet gedoogen, dat de menschen op eene andere wijze gelukkig waren dan hij dat was. Hij was nimmer gehuwd geweest, en verklaarde dat ook amelie nimmer zou huwen. Hij zeide, dat zij ruim zoo veel genoegen als hij had: zij bezat een kasteel met eene ophaalbrug, een bosch om in te jagen, honden en paarden, bedienden en lijfeigenen, juweelen, goud en prachtige kleederen, eene guitar en eene harp, een papegaai - en eene vriendin. En welk een' oom! Hij meende, dat er in heel Europa zoo geen tweeden te vinden was! Amelie lachte meer dan eens over dezen Catalogus van voorregten, dat is, zij lachte wanneer haar oom de kamer verlaten had; in zijne tegenwoordigheid zou zij het nooit hebben gedaan. Maar ten laatste bleef de lach achterwege, en in de plaats daarvan kwamen zuchten en tranen. Monsieur had veel op zijne verantwoording. Wel was het amelie niet verboden edele buren te zien, wanneer deze plegtstatig een bezoek op het kasteel bragten, en zij ontmoette ook menigen valkenier en jager; maar nooit was het haar vergund, iemand
| |
| |
bij zich te noodigen, of eene uitnoodiging aan te nemen. Monsieur verbeeldde zich, dat hij, door haar de lippen te sluiten, ook haar hart sloot, en aan zijne wijze van handelen met haar meende hij het te moeten dank weten, dat amelie tegen alle weekheid bestand was; want zij gevoelde volstrekt geene vrees om in de nabijheid van de kapel-ruïne van het kasteel te wandelen, ofschoon hij-zelf, in den donker, er zich ongaarne ophield. Die plek was aan den familie-geest gewijd; een geest, die sedert eeuwen, zoo als men zeide, reeds in of nabij de kapel had gehuisd. Die geest behoorde tot de soort van dezulken, die niet verschijnen dan om tusschen beide te komen als er iets goeds of kwaads op het kasteel zou plaats hebben. Vóór den dood van den laatsten eigenaar, had men de Zwarte Vrouw, zoo werd zij genoemd, over de brug zien zweven; ook was zij dikwijls op een der torens van het kasteel gezien, en er werd veel van haar verhaald, waarbij men in deze eeuw van ongeloof glimlagchend de schouders zou ophalen.
‘Maar, Grootmama!’ vroeg mijne nicht, ‘weet gij niet, waarom uwe vriendin zich zoo onverschrokken op het grondgebied van den geest durfde wagen?’
‘Zoo ver ben ik nog niet gekomen,’ was het antwoord, ‘en gij matigt u meer aan dan u past, vragende naar hetgeen ik goed vond nog te verzwijgen. Amelie gevoelde niet de minste vrees; ook toonde de Zwarte Vrouw niets tegen haar te hebben; want mijne vriendin bleef ongehinderd in en rondom de ruïne wandelen, en stoorde zich aan maanlicht noch duisternis. De landlieden verklaarden onbewimpeld, dat zij zeker over een kruis was henen gestapt, of uit een' ravenschedel had gedronken, of in het midden van den zomer negen maal rondom den Tooverspiegel had gewandeld. Zij moest dit alles, zoo niet méér, gedaan hebben, om veilig te zijn, en buiten kijf had haar de Zwarte Vrouw ook in zekere geheimenissen ingewijd; want somtijds hoorden zij het gefluister van stemmen, en zagen de schaduwen van twee personen bij de oude kapel, wanneer ‘Mamselle’ de brug alleen was overgegaan. Monsieur beroemde zich over dien moed zijner nicht, en als er gasten bij hem op het kasteel waren, zond hij haar meer dan eens tegen middernacht naar buiten, om hem een' tak van eenen boom te halen, die naast het altaar van de oude kapel stond; ook voldeed zij steeds gewil- | |
| |
lig aan dat verzoek, ofschoon zij niet altijd zoo spoedig terug keerde als hij het wel wenschte.
‘Maar bij al die onverschrokkenheid had amelie toch weinig kalmte. Zij werd bleek, en niet zelden hare peluw met tranen bevochtigd; de muziek liet zij varen; in de jagt vond zij geen genoegen meer, en haar gems, die de gewone zorg en oppassing miste, ontvlood naar het gebergte. Zelfs vermeed ze mij, hare vriendin, die gaarne voor haar gestorven ware; zij liet mij alleen, gaf geen antwoord op mijne vragen, en sloeg mijne gebeden in den wind. Op zekeren morgen, toen zij de oogen hield gevestigd op een boek, waarin zij niet las, en ik mij met borduren bezig hield, terwijl zij tranen wegwischte, die over hare wangen vloeiden, en tranen ook mijne oogen verduisterden, hoorde ik in de lange galerij den zwaren voetstap van Monsieur nader komen. Laarzen kraken doorgaans, lieve Dames! maar de laarzen van Monsieur weêrgalmden toen als een onweêr.
‘Sta mij bij! sta mij bij!’ riep amelie op wanhopigen toon. Maar eer ik kon antwoorden rukte haar oom de deur open en stond voor ons. Hij hield een' open brief in de hand: zijne oogen schoten stralen, en woede deed hem zoodanig sidderen, dat het kabinet met Sineesch porselein er van trilde.
‘“Kent gij charles le maitre?”’ vroeg hij.
Amelie antwoordde ‘ja.’
‘Hoe hebt gij kennis gemaakt met den zoon van mijn' doodvijand?’
Geen antwoord volgde. De vraag werd herhaald. Toen zeide amelie, dat zij hem ontmoet had in den bouwval van de kapel. Nu wierp zij zich voor de voeten van haar' oom en omvatte zijne kniën; de liefde maakte haar welsprekend. Zij verhaalde hem, hoe innig charles de lang bestaande vete betreurde, hoe ernstig, hoe trouw en goed hij was. Zóó laag boog zij zich neder, dat hare tressen den grond raakten, en op zedigen maar tevens vasten toon verklaarde zij, dien jongeling te beminnen, en liever alle schatten der wereld ten offer te willen brengen, dan van hem af te zien.
Monsieur scheen van gramschap te stikken: hij greep haar bij den arm en stiet haar onstuimig van zich; verweet haar zelfs het brood, dat zij bij hem gegeten had, en bezoedelde de gedachtenis harer moeder met woorden van schimp. Maar
| |
| |
ofschoon amelie een teeder en liefdevol karakter bezat, de fiere geest van haar aloud geslacht ontwaakte thans in hare borst; plotseling rees zij op en stond in hare volle, rijzige gestalte voor den man der verschrikking.
‘Waandet gij mij zwak, omdat ik voor u boog?’ vroeg zij, ‘“en gedachteloos, omdat ik alles geduldig droeg? Gij hebt mij gevoed, maar mijn hart verwaarloosd; gij schonkt mij liefde noch teederheid, noch boezemdet mij medegevoel in. Gij toondet mij aan uwe vrienden zoo als gij hun uwe paarden toont. Hadt gij door minzaamheid de kiem der liefde in mijn' boezem gekweekt; waart gij een teeder vader voor mij geweest, dan zou ik voor u een kind geweest zijn. Ik herinner mij geen oogenblik, waarin uw voetstap mij niet deed sidderen; maar dit zal van nu af aan niet meer zoo zijn. Hoe gaarne zou ik u bemind en vertrouwd hebben; maar ik wachtte mij wel u te doen zien dat ik een hart heb; opdat gij het niet zoudt grieven en versmaden. Helaas, wie liefde verwacht, zonder liefde te schenken, en op vertrouwen hoopt, terwijl hij wantrouw betoont, ziet de dagen der jeugd in te leur stellingen voorbijgaan, en betreurt ze te vergeefs in den vreugdeloozen, somberen ouderdom.”’
Het tooneel eindigde dáármede, dat Monsieur in hevigen toorn uitbarstte, en amelie bewusteloos naar hare kamer werd gebragt.
Er woedde dien nacht een geweldige storm, vergezeld van donder, hagel en regen, dat het kasteel er van schudde. Monsieur lag nadenkend op zijne legerstede, en kon te naauwer nood gelooven, dat amelie zoo stout had gesproken. Hoe koel hij ware, toch had hij zeer goed zijn gezond verstand, en de waarheid harer woorden had hem getroffen. Maar evenwel was hij hardnekkig en ongevoelig gebleven; had amelie in hare kamer doen opsluiten en haren minnaar doen grijpen, toen die weder op de gewone plaats verscheen. Bij tusschenpozen verlichtte de bliksem zijne donkere kamer. Behoef ik u wel te verzekeren, dat ik, terwijl mijne lieve amelie opgesloten en de vriend van haar hart gevangen zat, geene rust of duur konde hebben in mijne kamer. Lang zat ik daar te peinzen en te schreijen, maar tegen middernacht kon ik het in mijne kamer niet uithouden, en het is daaraan toe te schrijven, dat ik u zoo goed vertellen kan, wat er gebeurd is in de kamer van Monsieur. Eensklaps, terwijl een hevige slag van den donder het kasteel op nieuw deed schudden, trad eene zwarte gedaante in zijne kamer, zij bleef staan aan het voeteneinde van zijn ledekant, akelig beschenen door den bliksem, die gedurende eenige sekonden onafgebroken hare gestalte verlichtte. Eene poos stond zij daar als versteend, ofschoon de bewoner van het kasteel haar luid, maar niet zonder schrik, afvroeg: van waar zij kwam en wat zij wilde? Ten laatste zeide zij hem: ‘ik ben de Zwarte Vrouw, en kom hier om ongelukken te verhoeden. Verneem
| |
| |
van mij, dat gij moet toestemmen in den echt van uwe nicht; want uw gezag en vermogen zijn niet groot genoeg tot het beletten der verbindtenis tusschen amelie en charles, die ik besloten heb.’ - Zoo sprak zij en hare stem klonk als de nachtwind door het geboomte, hol en schril, met een' nadruk, die wel geschikt was om het bloed in de aderen te doen stollen van iemand die meer verwaandheid dan moed bezat. Toen Monsieur andermaal een' blik waagde, was zij verdwenen. Nu nam het onweêr nog in kracht en woede toe, en de beweging van Monsieur hield gelijken tred met het geweld der hoofdstoffen. De honden hieven mede een oorverdoovend geblaf aan, en de eigenaar van het kasteel vloog zijne mer uit, riep de bedienden te vergeefs met eene daverende stem, en stampte en raasde als een bezetene. - Ten laatste stoof hij naar den grooten trap, en nu weêrklonk het geluid der alarmklok, te midden van donderslagen en het bruisend geklots der bergstroomen. Op dit rumoer snelden de bedienden aan. Hij gebood hen, charles in zijne tegenwoordigheid te brengen. De knechten echter, aan wier bewaking de jongeling was toevertrouwd, durfden de kamer, waarin de stem des geduchten meesters weêrgalmde, niet binnentreden; want toen zij den gevangene zochten, vonden zij de ijzeren deur open en - charles aan zijn kerker ontvlugt. Monsieur bedaarde een weinig bij het besef, dat hij al zijne geestkracht ontwikkelen moest. Hij deed zijne knechten opzitten, en beklom zelf zijn edel ros, in weêrwil van den storm, en de verbolgenheid der elementen. Ofschoon het kasteel als een espenblad trilde, joeg hij voort; maar hoe krachtig en moedig zijn paard ware, hij kon 't evenwel na eene poos niet verder krijgen. Wat er op dien togt eigenlijk gebeurd is, heb ik nimmer goed kunnen vernemen. Zoo veel is zeker, dat
Monsieur, toen eindelijk zijn paard weder naar hem luisterde, aan den oever des bergstrooms gekomen, waar hij den jongeling dacht te bereiken, getuige was hoe hij, als door een wonder over den woedenden stroom geholpen, aan den overkant nederknielde, en dankbaar de handen ophief tot God, voor zijne redding uit het dubbele gevaar. Nooit zag ik eene zulke verandering als aan den burgheer toen hij de poort van het kasteel weêr binnenreed: zijne wangen waren wit als albast, zijne oogen dof, zijne pluim hing geknakt over zijne schouderen, zijn tred was wankelend, en op zwakken, bijkans schroomvalligen toon verzocht hij mij, om een' roemer wijn. Toen ik hem dien had aangeboden, dankte hij voor het eerst van zijn leven mij minzaam, en in de vervoering van zijne dankbaarheid tikte hij mij zelfs vriendelijk op den schouder. Den volgenden morgen zond hij om den geestelijke, en sprak er lang mede, en had het verder zeer drok. Een paar dagen later deed hij amelie bij zich komen, en kuste haar, en zeide haar, dat hij een' echtgenoot voor haar gekozen had. Amelie weende en bad; maar te vergeefs:
| |
| |
het huwelijk moest dadelijk worden voltrokken. Van schrik en ontroering viel mijne lieve vriendinne in zwijm, en van dien toestand maakte Monsieur gebruik, om haar naar de kapel te doen dragen, en daar, naast het altaar, stond de bruidegom, die niemand anders was dan charles le maitre.
‘Zij leefden jaren lang gelukkig met elkander, en toen Monsieur, schoon nog altijd zonderling, in ieder opzigt een veel beter man was geworden, stierf hij geheel onverwacht.
Het gerucht wilde, dat de Zwarte Vrouw nogmaals was verschenen, om hem zijnen dood aan te kondigen; maar, lieve kinderen en kleinkinderen! ik heb wel eenige reden om te gelooven, dat de Zwarte Vrouw hem nooit anders verschenen is, dan in dien verschrikkelijken nacht, waarin zij het bevel uitsprak om de twee gelieven te vereenigen.’
Mijne overgrootmoeder verhaalde dit geval met zoo veel gemoedelijkheid, dat er aan de waarheid niet viel te twijfelen, en dit is de reden waarom ik er nimmer den draak mede steek, als er van geestverschijningen gesproken wordt.
|
|