| |
De speler.
Terug! Men dobbelt hier in 't groot!
In deez', der hel gewijden hoek,
Toeft den verliezer schande en dood;
Den winner schande en vloek.
‘Een oogenblik later en de trein zou vertrokken zijn, en ik had hem vruchteloos kunnen nakijken!’ zeide ik tot mijzelven en drukte mij, ademloos van het loopen, in den hoek van een der rijtuigen van den ochtend-trein van Versailles naar Parijs. Drie andere passagiers en een hond waren in dien wagen mijn geheele reisgezelschap, en weldra was ik bezig hen oplettend waar te nemen.
Het is mij eene oude gewoonte, dat ik, op reis, mijne togtgenooten gadesla, en naar deze physionomische studiën in gedachten eene geschiedenis of avontuur zamenstel, van welke zij de voornaamste handelende personen zijn. Op die wijze kan men zich het best den tijd korten, en ook in 't vervelendst gezelschap nog verstrooijing vinden.
Tegen mij over zat een forsch gebouwd, doch bleek jong mensch, naar de laatste mode, maar eenigzins slordig gekleed, en zoo in de lectuur van een boek verdiept, dat hij er, zelfs bij mijn binnentreden, de oogen te naauwernood van ophief. In een' hoek van het rijtuig zat, in den genoegelijken toestand tusschen waken en slapen, een bejaard heer. Zijn bleek gezigt was vol rimpels, zijn haar grijs en dun, en de zware, digte wenkbraauwen verborgen bijna zijne doffe, diep liggende oogen, die hij van tijd tot tijd op den lezenden jongen man rigtte.
‘Zoo, zoo!’ dacht ik, ‘dat is vermoedelijk de een of ander strenge oom, die met een jongen, ligtzinnigen neef naar de stad gaat.’
Vervolgens wendde ik mijne aandacht naar den tegenovergestelden hoek. Daar zat eene jonge dame, mede bleek van kleur en niet schoon, maar innemend. Hare kleeding was
| |
| |
eenvoudig doch rijk, en blijkbaar uit de handen van een' der voornaamste dameskleedermakers gekomen. Men zag 't haar aan, dat zij tot de hoogere standen behoorde. Hare groote blaauwe oogen waren vol geest en verstand, haar mond vriendelijk en lieftallig. In de kleine, fijn gevormde hand hield zij een fraai reukfleschje, waarvan zij dikwijls gebruik maakte.
Tegen haar over lag op de bank een Engelsch kwartelhondje van uitnemende schoonheid, dat van tijd tot tijd met zijne meesteres de vriendelijkste blikken wisselde. De dame scheen ziekelijk, want zij legde menigmaal de hand op het hart, hetgeen mij deed bemerken, dat zij een kostbaren juweelen brasselet aan den arm droeg.
Deze personen nu vormden mijn reisgezelschap. De vermeende oom zat stil, nu eens slapende, dan eens gedachteloos in het rond ziende; de ligtzinnige neef las onafgebroken voort; de dame zuchtte dikwijls; de kleine hond snurkte, en ik zwelgde in het vol genot van eenen wakenden droom, en spon uit mijne waarnemingen allerlei grappige historiën, in welke de personen, die mij omgaven, de hoofdrollen vervulden. Dit spel mijner verbeelding werd door de aankomst op de plaats onzer bestemming maar al te ras gestoord. De trein hield stil, maar de jonge man bleef lezen, de dame zuchtte weder en legde hare hand op haar hart, de oude heer drukte zich nog dieper in zijnen hoek, en geen van allen scheen het eerst te willen opstaan.
Derhalve, zelf opstaande, nam ik, met eene vlugtige buiging, afscheid van mijne reisgenooten, stapte uit het rijtuig en zag mij kort daarop in het bezit van een vertrek in een hôtel-garni.
Na mijn middagmaal gebruikt te hebben ging ik naar den schouwburg en van daar, op aandrang van een' vriend, naar een der geheime speelbanken. Tot mijne verbazing herkende ik hier, in den bezitter van deze speelhel, den zelfden ouden heer, met wien ik des morgens had gereisd, en wien ik in verbeelding de hoedanigheid van een braven, verstandigen oom had toegelegd.
Er was slechts weinig gezelschap en het spel nog niet begonnen; de croupiers echter zaten reeds op hunne hooge stoelen ter wederzijde van de tafel, met die geslepen onverschilligheid, welke men steeds bij dit slag van menschen waarneemt. De bejaarde heer zat aan het eene einde der
| |
| |
tafel en hield met zenuwachtige opgewondenheid, eene massief gouden snuifdoos in de hand geklemd, terwijl zijne blikken onophoudelijk tusschen de hoopen gouds, die vóór hem lagen, en de deur der kamer heen en weder gingen. Weldra ging die deur open, en in het vertrek trad - mijn andere reisgenoot, de jonge man, dien ik voor den neef van den ouden heer had gehouden. Ofschoon er ook nu nog maar weinig menschen waren, begon echter dadelijk het spel: - rouge et noir. Nu hielden alle gesprekken op, en men hoorde niets meer dan de eentoonige woorden der croupiers, en het gerinkel van het goud, dat met de zwarte harkjes door de winners werd naar zich toe gehaald.
Zelf speelde ik niet, en daar ik van al de aanwezigen slechts mijne twee reisgenooten kende, was mijne geheele oplettendheid tot deze beiden beperkt, en hun gedrag deed dezelve al hooger en hooger stijgen. De jonge man verloor aanzienlijke sommen gelds; hij legde de eene rol voor, de andere na op de groene tafel, en zag ze telkenmale de prooi der croupiers worden. Het bloed steeg hem in de bleeke wangen, en diepe zuchten wrongen zich van tijd tot tijd onwillekeurig uit zijne borst. Ik weet niet, wat mij eene zoo pijnlijke belangstelling voor dien jongman inboezemde; maar met het omslaan der kaarten was het mij steeds als of mij een dolk door het hart ging; want zoo hardnekkig een tegenspoed en zulk eene hardnekkige speelwoede daartegenover waren mij nog nimmer voorgekomen. Ook de overige spelers schenen mijne gewaarwordingen te deelen, en het duurde niet lang, of mijn jonge reisgenoot was de eenige, die nog speelde, terwijl alle de anderen zich vergenoegden met toe te zien.
Tegen één ure des nachts vertrok hij, gelijk ik niet zonder reden vermoedde, zonder een enkelen Napoleon meer in zijn bezit te hebben. Ik volgde hem op den voet en trad met den vriend, die mij naar de speelzaal gebragt had, in een koffijhuis.
‘Gij schijnt getroffen te zijn door de tooneelen, die ge dezen avond gezien hebt,’ zeide mijn vriend; ‘en het verwondert mij des te meer, dat gij-zelf niet speelt, daar gij de belangstelling niet kunt verbergen, die het spel u inboezemt. Zoudt gij inderdaad niet ook eens willen pointeren?’
‘Volstrekt niet,’ was mijn antwoord, ‘ik zal nimmer spe- | |
| |
len. Zeker, ik wil niet ontkennen, dat het spel, en vooral zulk een hazardspel steeds mijne belangstelling opwekt; maar zij is slechts eene physionomische en psychologische, en nu vooral wekte het mijne deelneming, omdat zoowel de bankhouder, als het jonge mensch dat zoo veel verloren heeft, heden morgen op den spoorweg mijne zwijgende reisgenooten waren, en ik hen toen voor oom en neef gehouden heb.’
‘De jonge man, van wien gij spreekt,’ hernam mijn vriend, ‘is een Overste in Russische dienst. Het is de Graaf Z., die door zijne veelvuldige verliezen in het spel eene droevige vermaardheid heeft gekregen. Gij weet, welke ontzettende rijkdommen een groot gedeelte van den Russischen adel bezit; ook deze Graaf moet eens zeer rijk geweest zijn, doch thans kan hij waarschijnlijk niet veel meer het zijne noemen. Hij komt nu laatstelijk van Napels, waar hij zoo ontzettend veel verloren moet hebben, dat ik de som niet waag te noemen. Hij is een hartstogtelijk, bijna krankzinnig speler, dien zelfs het onafgebrokenst verlies en onveranderlijkst ongeluk in het spel van zijne dolheid niet hebben kunnen genezen. - Den bankhouder ken ik niet. Dezen avond zag ik er hem voor het eerst; maar men zegt dat hij een Spanjaard is, die de bank voor eene aanzienlijke som gepacht heeft. Doch zie, daar komt juist Monsieur clément, de eigenaar der speelzaal, binnen; ik zal u aan hem voorstellen, dan kunt gij van hem misschien iets naders omtrent den bankhouder vernemen.’
Na de gebruikelijke begroetingen nam de Heer clément aan ons tafeltje plaats, en nu vernam ik van hem, dat de vermeende Spanjaard een verbannen Pool was, een gewezen officier, en naar men vermoedde, een man van voornamen huize, hoewel hij zich onder den bescheiden titel van Kapitein carlo verborg. Hij leefde te Versailles zeer eenvoudig, doch was bekend zeer rijk te zijn. Met verbazing had de Heer clément een paar dagen geleden vernomen, dat hij voorstellen had gedaan, om de bank gedurende een korten tijd voor zijne rekening te houden. Daar zijne aanbiedingen hoogst voordeelig waren, had men gaarne zijn bod aangenomen, en nu liep de bank, met ingang van dien dag, eenige dagen lang voor zijne rekening en risico.
Eerst tegen drie ure des morgens gingen wij van elkander; doch de slaap ontvlood mijne oogleden, en ik wierp mij in mijn bed om en om, zonder te kunnen insluimeren.
| |
| |
Mijn kamer was klein, de hitte drukkend en mijn buurman in de kamer daarnaast, van welke slechts een dunne tusschenmuur mij scheidde, was, naar het scheen, nog rusteloozer dan ik. Onophoudelijk stapte hij in zijn vertrek heen en weder, en somwijlen hoorde ik hem uit het diepste der borst zuchten, alsof ligchamelijk of zielslijden hem folterde. Vermoedelijk waren de werking van den eenigzins ruim gebruikten wijn, eene koortsachtige opgewondenheid, en mijn natuurlijke afkeer om mij in zaken te mengen, die mij niet aangaan, oorzaak, dat ik niet opstond en mijn bijstand, zoo die baten kon, aanbood, of ten minste schelde om den wakenden knecht mijne waarnemingen mede te deelen.
Eindelijk sliep ik in, en ontwaakte, gelijk men denken kan, eerst laat op den volgenden dag, dof van geest en moede van ligchaam. Eene zonderlinge zwaarmoedigheid en angstige beklemming drukten mij, en verlieten mij zelfs op de straat niet; ofschoon het mijn eerste bezoek in de hoofdstad en ik vol nieuwsgierigheid en geestdrift derwaarts gekomen was, om hare wonderen en genietingen te leeren kennen. Het drukkend gevoel, dat mij benaauwde, ontnam aan de mij omringende voorwerpen en nieuwe tooneelen al hunne bekoorlijkheid, en dreef mij reeds vroeg naar mijn hôtel terug. Ik deed mijn middagmaal van een' naburigen restaurateur komen, gebruikte 't eenzaam op mijne kamer, en bleef vervolgens bij eenig dessert en een cigaar of wat, zitten mijmeren. Eer ik er aan dacht sliep ik in, en toen ik weêr wakker werd was het donker.
Door eene reet in de tusschendeur viel een schijnsel van licht uit de aangrenzende kamer in de mijne, en een gesprek, dat er tusschen een' man en eene vrouw gevoerd werd, boeide mijne aandacht en nieuwsgierigheid. Men zal met reden zeggen, dat het onkiesch van mij was er naar te luisteren; doch tot mijne ontschuldiging moge strekken, dat ik meermalen gedruisch maakte, om mijne buren te doen weten, dat men ook hen kon hooren. Toen dat echter niet baatte gaf ik het op, en hoorde onwillekeurig, wat er gebeurde.
De stem des mans was in het eerst zacht en vleijend. De vrouw schreide blijkbaar, en het weinige, dat ze zeide, was zoo kort en afgebroken en door een krampachtig snikken gestoord, dat ik 't aanvankelijk niet verstaan kon. Einde- | |
| |
lijk antwoordde zij nog slechts in hartbrekende zuchten, waarop de man uit den zachten, overredenden toon in een gramstorigen en ruwen overging, die haar blijkbaar beleedigde en nieuwe kracht deed vinden; zoodat ik nu hen beiden van woord tot woord verstond.
‘Goed, Mevrouw!’ zeide hij, ‘die hardnekkigheid zal u berouwen. Hebt gij het er op toegelegd, mij, zonder redding en hoop, in het verderf te storten, zoo weet, dat ge niet mij alleen, maar ook u-zelve ongelukkig maakt. Mijn voorgevoel zegt mij, dat het geluk mij heden gunstig zijn zal; wilt ge mij uwe diamanten niet geven, dan berooft ge mij van de eenigste middelen, om alles terug te winnen wat ik door vroeger tegenspoeden verloor.’
‘Zeg liever, wat uwe dwaasheid en halstarrige inbeelding u gekost heeft!’ riep de dame. ‘Mijne diamanten zijn nog het eenige, dat wij bezitten, en zullen te naauwernood toereikende zijn, om de kosten van onze huisreis te betalen, en deze stad van ondeugd en ellende te kunnen verlaten, waar met elk uur de armoede ons nader komt. Ik bezweer u, paul! bij al wat heilig is, laat de vreeselijke lessen, die het lot u zoo lang gegeven heeft, u genoeg zijn! Geef uwe ijdele en noodlottige verwachtingen op, ruk u los van den heilloozen hartstogt, die u verblindt, en keer tot uwe vrouw terug, die, ondanks al het onheil dat gij haar berokkend hebt, u nog altijd bemint, en zich nimmer over het verlies van haar vermogen, hetwelk de speeltafel verzwolgen heeft, beklagen zal, zoo gij thans nog slechts naar haren raad wilt luisteren!’
‘Madame,’ riep de man, met eene van woede bijna klanklooze stem, ‘ik verlang niets anders dan uwe juweelen: uwe verwijtingen en beschimpingen moogt gij voor u-zelve houden. Ik ben uw gemaal en heb het regt, om over al wat gij bezit naar mijn welgevallen te beschikken!’
‘Houd op, paul!’ riep de dame; ‘is het niet genoeg, dat gij mij al mijne goederen, het geheel vermogen van mijn armen verbannen vader hebt doen verliezen? Zoudt gij mij ook nog van deze onbeduidende brasselet, die de beeldtenis mijner geliefde moeder bevat, berooven? Neen,’ ging zij voort, na eene tusschenpoos, waarin zij niet spreken kon door hare tranen, ‘neen, dit eenige, dierbare overschot van mijn vermogen zal ik des noods met mijn leven beschermen. Het beeld mijner zalige moeder zal ik nimmer afstaan, en de diamanten, die het omgeven, zullen niet anders verkocht wor- | |
| |
den, dan om u en mij ten minste nog eenigen tijd voor den honger en de schande te behoeden, die we, o mijn God! met elken dag te gemoet gaan!’
Een ontzettende lach, die mij nog heden, nu ik dit schrijf, door de ziel dreunt, was het eenige antwoord. Daarop werd de deur met een ruk geopend en met zulk een geweld weder toegeslagen, dat het licht er van uitging; alles in de andere kamer werd nu doodstil.
Na eenigen tijd hoorde ik de diepgeschokte vrouw op de knieën vallen, eene wijl snikken, en toen in eene vreemde taal met innigheid bidden, waarop weder de diepste stilte volgde.
Ten elf ure des avonds trad ik ten tweeden male in de speelzaal en vond er, even als den vorigen avond, Kapitein carlo aan de speeltafel. Met een blik, die mij angstig voorkwam, zag hij gestadig naar de deur, als verwachtte hij iemand. De Russische Officier was er nog niet. Kort na mij echter, trad ook hij binnen. Eenigzins beschonken, zoo als 't scheen, plaatste hij zich aan de tafel en staarde met gretige oogen naar het goud der croupiers. Kapitein carlo beschouwde hem met innige deelneming; maar de Rus had voor niets anders oogen, dan voor het spel en het goud.
‘Faites votre jeu! - Le jeu est fait!’ zeide de croupier en wilde juist de kaarten schudden, toen de Rus met eene woeste stem riep: ‘Honderd Napoleons op de roode!’
De croupier hield op en zag den Overste aan; doch daar deze geen geld op tafel legde, antwoordde hij koel: ‘Vergeef mij, Mijnheer! het geld moet worden ingezet!’
De Overste werd beurtelings bleek als een doode en rood als vuur, en kon van verbolgenheid naauwelijks woorden vinden.
‘Hoe durft gij 't wagen, zóó met mij te spreken?’ riep hij eindelijk uit, en wilde heengaan; maar zich omkeerende voegde hij er op zachter toon bij: ‘Nadat ik gisteren eene zoo aanmerkelijke som aan uwe bank verloren heb, kon ik niet verwachten, dat ge mij, nu ik toevallig mijne beurs heb vergeten, zulk een onbeduidend crediet zoudt weigeren.’ - Dit gezegd hebbende vertrok hij.
In geheel het gedrag van den man en vooral in den toon, waarop hij deze woorden sprak, lag iets, dat ook bij de overige gasten den lust voor het spel scheen uit te dooven.
| |
| |
De een voor, de ander na, verliet de zaal, en weldra was ik de eenige vreemde, die nog achterbleef.
Kapitein carlo zat verstrooid, en gaf op eenige vragen, die hem gedaan werden, verkeerd bescheid, zoodat zijne gedachten blijkbaar elders waren.
Daar er meer dan een half uur verloopen was, zonder dat er nieuwe gasten waren gekomen, en ik niet speelde, begonnen de croupiers hunne kassen en gereedschap in te pakken, en ik tastte reeds naar mijn' hoed, toen de deur plotseling weder openging, en de Overste andermaal binnentrad. Maar welk eene verandering had er in hem plaats gevonden! Hoe zag hij er uit! Zijn gelaat was bleek en woest, zijne lippen waren wit als krijt, zijn haar hing hem wild en ontordend om het hoofd; zijn regterhand stak in zijnen boezem; hij beefde als een riet, en zijn doffe, glasachtige blik rolde schuw en angstig in het rond. Met inspanning deed hij eene poging om zich te bezadigen, vorderde Champagnewijn en sloeg glas op glas naar binnen, zoo snel als de knecht het kon inschenken.
De drank scheen hem eenigzins tot bedaren te brengen, en de croupier schudde de kaarten op nieuw, om den Overste omtrent zijn voornemen te polsen.
‘Nog eenmaal rood!’ sprak de Rus, trok de hand uit zijne borst en legde eene brasselet van hooge waarde op de tafel. ‘Zij is honderdduizend francs waard!’ vervolgde hij, zich tot den croupier wendende; ‘waar is thans uw moed, gij kostelijke heer! die mij een half uur geleden honderd Napoleons weigerde te borgen? Zijt ge misschien voor den uitslag bevreesd, of kunt ge mijn' inzet niet dekken?’
Kapitein carlo opende, bedaard en zonder een woord te spreken, eene voor hem staande kleine cassette, nam er banknoten uit tot de waarde van honderdduizend francs, en legde die met groote onverschilligheid naast de brasselet.
Het spel begon.
De croupier riep: ‘Zwart wint!’
De Overste had dus alweder verloren, en de kostbare brasselet was een eigendom der bank.
Het bloed stolde mij in de aderen, toen ik in het juweel den armband der jonge dame herkende, die mijne reisgenoote op den spoorweg was geweest. Alles draaide voor mijne oogen, ik moest mij aan de tafel vasthouden om niet neder te zijgen,
| |
| |
en wilde mijn hoed grijpen, om buiten de zaal frissche lucht te zoeken, toen de stem van Kapitein carlo mij weder als aan mijne plaats vastnagelde.
‘Heer Overste,’ zeide hij tegen den Rus, ‘ik weet, gij zijt op dit oogenblik schaars van geld voorzien. Wilt gij over dit zakboekje met banknoten beschikken, dan kunnen wij morgen wel met elkander afrekenen?’
Wat mag dien ouden mensch toch bewegen, dacht ik, zulk een pijnlijk tooneel nog te verlengen?
Het gedane aanbod, dat mij zoo raadselachtig voorkwam, werd aangenomen; - het spel begon op nieuw, en ik behoef naauwelijks te zeggen, met welken uitslag: - in weinig minuten tijds had de Rus weder alles verloren.
‘Laat ons nu quitte ou double spelen!’ riep hij, als in een' aanval van de uiterste wanhoop. Maar nu schudde de bankhouder weigerend het hoofd.
‘Neen,’ sprak hij, ‘verder speel ik niet! De som, die gij mij schuldig zijt, gaat uw vermogen reeds ver te boven. Ondertusschen, op ééne enkele wijze wil ik nog met u spelen. Ik wil er het dubbel tegen stellen van de geleende som, wanneer gij thans uwe gemalin inzet.’
Op deze woorden gaf de Overste een schreeuw, zoo ijselijk zoo hart- en oorverscheurend, als er ooit een in krankzinnigheid kan zijn geslaakt. - Nooit zal ik dien kreet vergeten! - Hij kromp weg in zijnen stoel, het haar rees hem te berge, koud zweet stond in groote druppelen op zijn voorhoofd, en geheel zijn forsch gebouwd ligchaam sidderde. Toen hij wilde opstaan, viel hij als verlamd weder in zijn stoel terug. Een oogenblik daarna greep hij echter met beide handen en met bovenmenschelijke inspanning de tafel, rigtte zich op, en waggelde de kamer uit.
Ik was te ontsteld, om met bedaardheid den indruk gade te slaan, dien dit alles op Kapitein carlo maakte. Maar zoo ras de Overste vertrokken was, rees deze van zijne zitplaats op, en riep, zonder te bedenken dat ik hem hoorde, tot mijne uiterste verbazing met diepe aandoening uit: ‘Ongelukkige julia! Mijn arm kind! Hij bemint haar dus nog steeds, en alles is nog niet verloren! Hare eer is hem nog heilig - hij kan nog gered worden!’
Dit zeggende werd hij mij gewaar, en vervolgde met bevende stem: ‘Ik heb de innige deelneming bemerkt, Mijnheer! die gij dezen ongelukkigen man geschonken hebt. Gij hebt nu
| |
| |
zelf gezien, dat nog niet elke goede vonk bij hem is uitgedoofd. Nog bemint hij zijne vrouw, en siddert bij de gedachte, haren naam in de schandelijkheden van een spelersleven te verwikkelen. Neen! neen! verloren is hij nog niet. Hij kan nog altijd geluk en rijkdom vinden! De avonden van gisteren en heden hebben hem gered!’
‘Ik ben, Mijnheer!’ ging hij, zacht tot mij alleen sprekende, voort, ‘u eenige opheldering schuldig, zonder welke hetgeen hier geschied is, en ook mijn karakter en gedrag voor u een raadsel zouden blijven. Weet dan, dat deze ongelukkige speler de echtgenoot is mijner eenige dochter, van welke, gelijk ook van mijn dierbaar vaderland, eene lange ballingschap mij gescheiden houdt. Die ballingschap en de vervolging, aan welke ik blootgesteld bleef, dwongen mij, zelfs voor háár geheim te houden, dat en waar en onder welken naam ik nog leef. Vóór mijne vlugt is het mij gelukt een aanzienlijk gedeelte van mijn vermogen in veiligheid te brengen, en in mijne ballingschap heb ik dat door spaarzaamheid, matigheid en vlijt nog aanmerkelijk vermeerderd. Eindelijk gelukte het aan de tusschenkomst mijner vrienden, of misschien aan de voorspraak, welke mijn geld mij verschafte, de vergiffenis van den grootmoedigen Keizer te verwerven, en met een voorgevoel van nameloos geluk keerde ik naar mijn vaderland terug, om, na veeljarige scheiding, mijne dochter weder aan mijn hart te kunnen drukken. Tot mijn onuitsprekelijke smart vernam ik bij mijne terugkomst, dat zij met een man gehuwd was, die door toomelooze speelwoede reeds het verschrikkelijkste leed over hem-zelven en mijn ongelukkig kind gebragt had. Niemand kende hun tegenwoordig verblijf, noch wist wat er van hen was geworden. Het gelukte mij eindelijk hun spoor te ontdekken, en 't geen ik daarbij vernam, gaf mij de overtuiging, dat mijne tusschenkomst van geene vrucht zou zijn, zoo lang hij niet al wat hij bezat verspeeld zou hebben. - Ik deed nu door een vertrouwd dienaar hem volgen en gadeslaan, en mij van alles onderrigten. Zóó vernam ik, dat en wanneer hij te Parijs zou komen, en kon hier in tijds de maatregelen nemen, die ik beraamd had tot zijn behoud. Hij had mij nimmer gezien en kent mij dus niet. Op den spoorwagen, waar ik mijne
dochter voor het eerst wederzag, bleek 't mij dat de jaren en het uitgestane leed mij ook voor haar geheel onkenbaar hebben gemaakt. Het overige weet gij, Mijnheer! - Mijne arme dochter! wat
| |
| |
moet zij geleden hebben! Die brasselet bevat de beeldtenis mijner teêrgeliefde vrouw, van welke zij als erfstuk op haar is overgegaan. Ik ken mijne julia genoeg, om te weten, dat zij dit kleinood niet dan op het uiterste heeft afgegeven. Welk een vermogen moet de liefde voor den ongelukkige op hare ziel hebben gehad, dat zij dien laatsten dierbaren schat aan hem heeft opgeofferd! Maar gelukkig, dat ook hij haar nog bemint! Thans is er nog niets verloren; want ik ben rijk genoeg om hunne verwoeste fortuin te herstellen, en er is geen twijfel aan, zijne armoede en de schok, dien ik hem heb toegebragt, zullen eindelijk hem het spel doen verfoeijen. ‘O,’ riep de oude man, met tranen in de oogen uit, ‘O, dat het reeds morgen ware; dat ik reeds tot mijne dochter konde gaan, om mij bekend te maken, haar aan mijn hart te drukken, haar de rust, een verloren echtgenoot, en 't verloren geluk terug te geven, en de sporen zelfs uit te wisschen van den kommer, dien zij geleden, en ook aan haren vader berokkend heeft!’
Gedreven door een angstig voorgevoel, zeide ik den Kapitein, hoe toevallig ik vernomen had, zijne kinderen tot buren te hebben, en spoorde hem aan, met mij te gaan en de ontmoeting niet uit te stellen tot morgen. - Met vreugde bewilligde de oude man hierin, en een huurkoets bragt ons in weinig oogenblikken aan het hôtel-garni.
‘Is de Graaf Z. te huis?’ vroeg Kapitein carlo haastig aan den portier.
‘Wat belieft u?’ vroeg deze verwonderd.
‘Wij wenschen te weten,’ zeide ik, begrijpende dat de Overste hier onder een vreemden naam woonde, ‘of de gemaal der dame, die naast mijne kamer woont, te huis is.’
‘Hij is uitgegaan,’ was het antwoord.
‘Sedert wanneer?’
‘Hij kwam ten elf ure te huis en ging kort daarna weder uit,’ hernam de portier. ‘Sedert heb ik hem niet zien terugkomen.’
‘Laat ons naar boven gaan,’ zeide ik tot den ouden heer. ‘De Gravin zal dan zeker nog zitten te wachten!’ Het ongeduld gaf vleugelen aan de schreden des grijsaards; ik had moeite hem met het licht te volgen.
Weldra stonden wij voor de kamerdeur en Kapitein carlo klopte aan; doch alles bleef stil. Wij klopten andermaal en
| |
| |
harder; doch hoorden niets dan het afwisselend blaffen en huilen van een' kleinen hond.
De deur was gesloten. Ik vloog naar beneden en hoorde met schrik, dat de Gravin niet was uitgegaan. Er moest dus iets noodlottigs plaats hebben. Onze beweging bragt ook andere bewoners van het hôtel op de been. Een hunner ging uit om een smid te halen. Daar het nacht was, duurde het lang eer deze kwam, en de angst des vaders was hartverscheurend. Eindelijk werd de deur geopend en hij vloog naar binnen.
De kamer was ledig; doch de kleine hond scheen het ledekant te willen verdedigen. Sidderend opende de oude man het behangsel en.... Maar hier valt mij de pen uit de hand!.... Daar lag zijne dochter; doch van 't leven - beroofd.
Buiten kennis stortte de vader neder op het lijk zijner dochter.
Arme vader! Daarvoor was hij in het leven gespaart! - Daarvoor had hij zijn vermogen behouden!....
Den dag nadat het stoffelijk overschot der Gravin op het kerkhof van Montmartre was ter aarde besteld, bragt de policie den afschuwelijken speler en moordenaar op.
Hij had zijn verstand verloren. In een gesticht voor krankzinnigen bewaakt hem de geregtigheid der wet, die zijne herstelling verbeidt, om hem te kunnen vonnissen. De vader der ongelukkige Gravin is, na eene gevaarlijke ziekte, met den dood in het hart naar zijn vaderland teruggekeerd.
Welk eene nieuwe, vreeselijke waarschuwing voor elken speler! Hoe veel vernield menschengeluk! Welk eene ijselijke misdaad, op het oogenblik-zelf, dat de redding nabij was! O, dat zich ieder aan dit voorbeeld mogte spiegelen en de eerste neiging tot het spel te keer gaan, éér zij tot eenen hartstogt aangroeit, die alle gevoel en verstand uitdelgt en Goddelijke noch menschelijke wetten ontziet!
|
|