Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1849
(1849)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe brand eener stoombootGa naar voetnoot(*).De Feniks, een der schoonste stoombooten, die te Platts- | |
[pagina 91]
| |
burg gebouwd zijn, bevoer het Meer van Champlain, in Canada, en werd in September 1819 een prooi der vlammen. De Kapitein, ziek geworden zijnde, had het bestuur der boot aan zijn een-en-twintigjarigen zoon toevertrouwd. Met ruim veertig passagiers aan boord naar St. John stevenende, werd deze plotseling, met tegenwind, door een geweldigen orkaan overvallen. Het schoone vaartuig stond den storm door, en snelde voorwaarts, tot dat het, omstreeks ten een ure in den nacht, het breedste gedeelte van het meer had bereikt. Een onvoorzigtige, die zijn avondmaal uit de provisiekast had gehaald, liet er eene brandende kaars op eene plank staan, waardoor nog eene andere, er vlak boven hangende, insgelijks in vlam geraakte. De passagiers waren in slaap, of lagen ten minsten in hunne kooijen, toen iemand die aan het stoomwerktuig stond, in een anders duisteren hoek van het schip een ongewoon licht bespeurde. Tot die plek genaderd zijnde, hoorde hij het geknap van vuur, en vond de deur van de provisiekast gelijk aan een muur van gloeijende houtskool. Naauwelijks had hij tijds genoeg zich om te keeren, of hij zag zich van vlammen omringd. Door dezelve heen stuivende, trachtte hij, door eene binnenwaarts opengaande deur, in het vertrek der dames te komen; doch zij was gesloten, en het gebrul van den storm scheen zijn geroep en zijne vuistslagen te verdooven. Toen naar het dek vliegende, verwittigde hij den Kapitein van hunnen toestand, en spoedde daarop naar de kajuit der vrouwen terug. Nog vóór hij beneden kwam, was het vuur reeds door de binnendeur gedrongen, en stonden de gordijnen van een der kooijen in vlam. De jonge Kapitein wekte inmiddels zijn volk, benevens de mannelijke passagiers, en beval den loods naar het naaste eiland te sturen. Daarop al zijne manschappen om zich heen | |
[pagina 92]
| |
verzamelende, stelde hij hun voor, dat er geene mogelijkheid was om allen, die zich aan boord bevonden, in de booten te bergen, en vroeg hen: of zij genegen waren de passagiers alleen te redden, en zelve met hem hun lot af te wachten? Allen beantwoordden dit met ja, en haastten zich, om de booten uit te zetten. Terwijl zij hiermede bezig waren, barstten de vlammen door het dek heen, en wikkelden den loods, den mast en den schoorsteen in een ware vuurkolom. De man die aan het roer stond verliet hetzelve echter niet, vóór dat al zijne ledematen verschroeid, en de kleederen aan zijn lijf half verteerd waren. De ontzettende hitte rondom den ketel, zette het vaartuig eene verdubbelde snelheid bij. Het schip vloog vooruit, zoodat men hopen mogt, spoedig den wal in het gezigt te zullen krijgen. De Kapitein en het volk hielden de gillende vrouwen en kinderen in hunne armen gekneld, en de booten waren te water, toen plotseling het roer afbrak, het schip, door den wind weder omkeerde en al draaijende terugsnelde. Niemand kon het werktuig naderen, om het te doen stilstaan; deszelfs woede echter verteerde zich-zelve, en liet het brandende wrak aan wind en golven ter prooi. Met onbeschrijfelijken angst begaven zich nu de schier naakte passagiers in de booten, en ontvingen de vrouwen en kinderen uit de handen van den Kapitein en zijne manschappen, die, hoewel de vlammen reeds over hunne hoofden sloegen, allen aanzoek, om zich mede in de reeds overladen booten te begeven, standvastig weigerden, en de ranke vaartuigen van het vuur wegstieten, dat hen dreigde aan te tasten. Spoedig verdwenen zij nu uit het gezigt. Toen het aan boord niet meer was uit te houden, wierp zich man voor man met eenig stuk houts waarop hij drijven kon in het water. De Kapitein bleef op den rand van het gloeijende en knetterende wrak staan, tot hij den laatsten van zijn volk, van eene spaak voorzien, zag in het water springen; toen eene tafel die op het dek stond in het meer werpende, sprong ook hij in de golven, en riep de manschappen toe: zich zoo veel mogelijk nabij het schip te houden. Hij-zelf deed dat, vooronderstellende, dat het licht van den brand 't sein zou wezen voor de booten, indien zij terug konden keeren. Deze echter hadden anderhalf uur ver door hooggaande baren te roeijen, tegen den wind op, en worstelden lang eer zij eenen oever bereikten. Zoodra zij echter hunne bijkans | |
[pagina 93]
| |
naakte lading op de kust van teiland, dat ze bereikt hadden, en 't welk niet bewoond was, hadden ontscheept, keerden zij, in weerwil van de duisternis en den stroom, dadelijk terug, om de verdrinkende helden op te zoeken. Terwijl zij tegen de woedende hoofdstoffen kampten, en te vergeefs naar het schijnsel van den brand uitzagen, die nu was uitgedoofd, brak de dageraad aan. Eene zwarte plek vertoonde zich eindelijk op de kruin eener golf, en nader bij komende, zagen zij eene breede plank, en een man op dezelve uitgestrekt. Die breede plank was het blad der tafel, die man was de jonge Kapitein. De jeugdige held was geheel bewusteloos; doch zijne edele ziel had haar aardsche omhulsel nog niet verlaten. Hij keerde in het leven, en, na eenige dagen gezond in den schoot zijner familie terug. Nog een ander dezer grootmoedige lieden werd laat in den morgen gevonden en mede in het leven teruggebragt, na acht uren lang op het water te hebben gedreven. Al de overigen vonden het loon hunner zelfopoffering bij God. De burgers van Bordentown spoedden zich met spijs en kleederen naar de ongelukkige schipbreukelingen op het eiland, herbergden hen in hunne huizen en verzorgden hen met de liefderijkste deelneming. |
|