| |
Hans Jörgle.
Eene Tyroolsche overlevering.
Welk een heerlijke weg van Landeck naar Meran; de schoonste en stoutste van al de Tyroolsche bergpassen! De pas is zoo eng, dat zij slechts eene sleuf schijnt door de rivier gevormd; wederzijds honderden voeten hoog staan de rotsen, hier loodregt, dáár zelfs overhangende. Meer dan eens gaat men over de rivier langs houten bruggen, hoogst merkwaardig om het kunstige van haren bouw.
| |
| |
Bij de tweede dezer bruggen, de Pontlatzer brug genaamd, wordt de engte ruimer en krijgt men het Kaunser dal en de ijsbergen van den Gebatsch in het gezigt. Het is eene heerlijke vallei, bezaaid met torens en dorpen; de Inn stuuwt er hare snelle wateren door, die hier nog onstuimig zijn door het steile afstroomen van de Finstermünz. Boven de Pontlatzer brug, op eene kleine bergvlakte, ligt een dorpje, zoo die naam niet te stout klinkt voor een kleine groep van boerenwoningen. Het gehucht heet de Kletscher naar een' bergstroom, die het dorpje in twee deelen scheidt en beide deelen gelijkelijk met schuim en spattende druppels besproeit, tot dat hij, na velerlei sprongen, zich in de Inn verliest. Over dag is het dorpje vol leven en gewoel; bij het gedruisch van den stroom voegt zich dan het geluid van een goed getal houtzaagmolens. Maar nog liefelijker is het schouwspel bij avond, als alles kalm en stil is, en men enkel het ruischende water hoort, en geen voetstap, geene stem verneemt, dan van den dorpsnachtwacht, die zijne ronde doet en zijn eentoonig lied zingt. Ziet, hoe hij daar voortstapt, door zijnen hond gevolgd, die er even slaperig uitziet als zijn meester. Hij staat stil voor gindsche hut; het is die van den Vorsteher of schout van het dorp. Zelfs hier heeft de magtige zijne voorregten, en de man van aanzien moet vernemen, hoe het weder, en hoe laat het is, indien welligt de zorgen van zijn bestuur hem wakker houden. Nu is het lied uit, en de nachtwacht gaat langs een brug van ééne plank, die over den stroom ligt. Langzaam klimt hij eenige steenen trappen af, glibberig van het spattende schuim, en langs een houten rasterwerk volgt hij het smalle pad aan den rand van de rots, die hier loodregt oprijst boven de vallei van de Inn. Dáár is eene kleine hut, zeer armoedig en nederig, de armoedigste van het geheele dorp, en toch voor de deur van deze kleine woning blijft de nachtwacht het geheele jaar door
elken nacht ten twaalf ure staan, en als hij het uur heeft afgeroepen, zegt hij: ‘hans jörgle, goeden nacht! - Rust zacht, hans jörgle!’
Wie is deze hans jörgle, wien aldus eene zachte rust wordt toegewenscht? Zoo gij het wilt weten, leest dan het volgende.
Omstreeks veertig jaren geleden kwam in de Kletscher eene arme weduwe wonen met een knaap van negen jaren. Zij vertelde niet veel van hare geschiedenis, en gaf als reden op van haren voorkeur voor deze eenzame en afgelegene plek,
| |
| |
dat zij die als kind gekend had, toen haar grootvader daar had gewoond, en dat zij, dikwijls met haren kleinen hans gesproken hebbende over de gelukkige dagen, daar gesleten, eindelijk besloten had, om op die geliefde plek hare dagen in rust te gaan eindigen.
De grootvader, van wien zij sprak, was wèl bekend en zeer geacht geweest in het dorp, zoodat de weduwe vriendelijk onder de dorpelingen werd ontvangen. Zij leefde ten deele van een zeer klein pensioen; want haar man was grenadier geweest van de Oostenrijksche Keizerlijke garde en viel op de velden van Austerlitz. Maar zij was ook vlug met de naald en muntte in alles uit, wat de mode op het dorp vorderde; daardoor wist zij zich een bestaan te verschaffen, wel in armoede, maar ook met tevredenheid.
De kleine hans jörgle kon door arbeid niets tot de verdiensten van zijne moeder toebrengen; want hij was kreupel door een' val in zijne jeugd; maar zijn zachte aard won hem de liefde van het geheele dorp. Ouden en jongen zagen hem gaarne; want hoe jong hij ware, hans had vele boeken gelezen en wist veel te vertellen van de Zweden in den dertigjarigen oorlog en van de lange oorlogen tusschen frederik van Pruissen en de Oostenrijkers. Deze aangename gave, gevoegd bij het medelijden met zijne gebrekkigheid, maakte hem een' lieveling van allen.
Hans was rijzig en tenger, en ware hij niet kreupel geweest, men zou zijn ligchaamsbouw hebben bewonderd, zoo als men ook nu nog verbaasd stond over zijne vlugheid. Zijn gelaat was aangenaam; hij had een hoog voorhoofd, en zijne donkerblaauwe oogen lagen diep; hunne uitdrukking was die van groote zwaarmoedigheid: gevolg van een hart, hetwelk met zijne gebrekkigheid in strijd was, en van een' geest, te fijn gestemd voor hen, met wie hij dagelijks omging, en boven die allen verre verheven. Die doorgaande droevige stemming weerhield hem echter niet, om in de spelen der dorpsjeugd te deelen, en ook daar was hij welkom, in weerwil van zonderlinge vlagen van verstrooidheid, die hem vaak te midden van het spel alles deden vergeten en dan eensklaps deden spreken van eenige treffende heldendaad, of van de dappere bedrijven der Oostenrijkers en hunne gedenkwaardige veldslagen tegen de Turken. Dan hield het spel op; de kinderen vormden eenen kring, en zijne vertellingen duurden soms tot dat de zon reeds lang was ondergegaan.
| |
| |
De lezer zal hebben opgemerkt, dat de letterkundige schat van hans enkel den krijg betrof. Zoo was het ook. Gevechten en belegeringen, veldtogten en marschen waren zoo uitsluitend zijne liefhebberij, dat hij in geene andere soort van lectuur belang stelde. Dat moge vreemd schijnen bij iemand, zoo jong, en wiens karakter daarbij de zachtheid zelve was; zijne gebrekkigheid reeds moest, zou men zeggen, zijne gedachten hebben afgekeerd van dingen, waarin hij-zelf nooit deel zou kunnen nemen; maar hoe weinig vermogen hebben stoffelijke zaken over eene levendige verbeelding. De verhalen van zijnen vader, als deze bij den haard zat, en zijne vroegste lessen in het lezen hadden den eersten stoot gegeven, die door de tijdsomstandigheden nog versterkt werd.
Het was in den tijd, toen Tyrol, door de onderdrukking van Beijeren beleedigd en vertrapt, in het heiligste gevoel aan wraak begon te denken. De kortstondige voorspoed van de Oostenrijkers aan de Donau bezielde de dappere bergbewoners en vervulde hen met de hoop op vrijheid. Reeds toonden zich de voorteekenen van het broeijende onweêr. Waar eene groep landlieden bijeen was, duidden hun zacht gefluister, hunne gramme blikken, hunne gebalde vuisten een of ander ernstig voornemen aan. In het geheim werden er missen in de kapellen gelezen voor de bevrijding van het vaderland; de oude legenden des lands werden in het geheugen geroepen: men vernam van geluiden en gezigten, die eene spoedige beroering voorspelden. Het gerucht had gesproken van zamenkomsten tusschen den Aartshertog jan van Oostenrijk en de Tyroolsche hoofden en niet nagelaten de hulp te vergrooten, die door de Keizerlijke Regering in geval van nood was aangeboden. De oude geest was in het land ontwaakt en wachtte slechts op het sein tot den strijd.
Hoe afgelegen het kleine dorp ware, het nieuws van den aanstaanden krijg drong ook derwaarts door. De kleine hans was de schakel, die het met de wereld der lagere vallei verbond; dagelijks daalde hij ondanks zijne kreupelheid het steile pad af, dat naar de Pontlatzer brug leidde, en bragt tegen het vallen van den avond de laatste geruchten van den dag mede. Hoe onbepaald en onzeker zij ook waren, men vernam ze met gretigheid. Somtijds kondigde zijn berigt enkel het zamenkomen aan der landlieden in eene bergvallei, somtijds de aankomst van eenen bode met
| |
| |
geheime dépêches uit Weenen. Nu eens was hofer den vorigen nacht door Maltz gekomen, dan had men Beijersche troepen ter versterking te Landeck zien verschijnen. Deze eenvoudige berigten zouden weinig hebben beteekend, als hans er niet ware geweest, om ze toe te lichten, het ontbrekende door schrandere gissingen aan te vullen en redenen en oorzaak voor alles op te zoeken. Hij had zijne eigene theorie van den oorlog, waar en hoe de vijand moest worden ontmoet, op welke wijze deze en gene bergpassen moesten worden verdedigd, en hoe, in geval van nederlaag, de verstrooide troepen zich weder moesten vereenigen; krijgskundige beschouwingen, die ingevingen schenen voor de eenvoudige lieden, welke er naar luisterden.
Dagelijks werden de tijdingen van hans belangrijker, en op zekeren avond keerde hij naar de Kletscher terug met een verzegeld briefje voor den pastoor - eene omstandigheid die de gespannenste nieuwsgierigheid in het dorp opwekte. Zij bleef niet lang onbevredigd; want de oude priester verscheen weldra op het kleine plein voor des Vorstehers huis en kondigde aan, dat er elken avond bij zonsondergang eene mis in de kapel zou worden gelezen en een gebed opgezonden voor allen, die ‘God, den Keizer en het vaderland lief hadden.’ Hans werd van alle kanten gedrongen; de een vroeg hem, wat er omging in de vallei, de ander verlangde te weten, of de Oostenrijkers waren geslagen, en de mis voor de gesneuvelden zou zijn. Hans wist minder dan gewoonlijk; hij kon alleen zeggen, dat hij groote troepen landlieden den berg naar Landeck had zien beklimmen, gewapend met zagen en bijlen, terwijl anderen vaatjes buskruid droegen.
Hoe schilderachtig was het schouwspel, dat het heiligdom opleverde! De zon ging onder, en hare gulden stralen mengden zich met het roode licht der waskaarsen en gaven veelkleurige tinten aan de draperiën van het altaar en zijne blinkende sieraden. De knielende gestalten der landlieden, in het bonte gewaad, dat den smaak der Tyrolers kenmerkt, de mannen gebronsd door zon en weder, met zwarte baarden en ernstige, maar bevallige gezigten; de vrouwen blanker, maar niet minder ernstig van uitdrukking des gelaats; de priester met sneeuwwitte haren, in een eenvoudig wit koorkleed met eene blaauwe sjerp daarover - de Beijerschen hadden de kapellen zelfs van de staatsiekleederen der geestelijk- | |
| |
heid beroofd; - de banieren van het kleine corps vrijwilligers van den berg, die boven de hoofden wapperden, alles te zamen vormde een eenvoudig en weinig schitterend, maar toch statig en indrukwekkend tafereel. Toen de mis geëindigd was, sprak de pastoor eenige weinige woorden over den toestand des vaderlands, eerst woorden van onbestemde, onzekere beteekenis, maar al voortgaande, toen hij warmer werd, duidelijker en ernstiger. Hij zeide hun, dat de ‘Wolven’ - ieder weet, dat de Franschen hiermede werden bedoeld - ‘zich gereed maakten, om de kudden te verwoesten en de dorpen af te loopen, gelijk zij reeds tweemalen te voren hadden gedaan; dat de Beijerschen, die hunne vrienden moesten zijn, zich bij hunne bitterste vijanden zouden voegen; dat, ofschoon de goede franzerl - zoo noemden zij altijd gemeenzaam den Keizer - hun hartelijk genegen was, hij hen toch weinig kon helpen.’ ‘De Tyroler alleen moet Tyrol redden,’ riep hij uit. ‘Is dat niet mogelijk, dan zij God ons genadig! Want wij hebben geene genade te wachten van onze vijanden!’
Wel menig stout en vaderlandlievend hart treurde over deze zaken, doch niemand voelde ze met heviger smart, dan de kleine hans jörgle. De Franschen, die zijn vaderland vertrapten, hadden zijnen vader gedood, en nu kwamen zij vuur en zwaard brengen in deze eenzame valleijen, waar zijne moeder, de verlatene weduwe, hare laatste jaren in vrede hoopte te slijten. O, ware hij een man geweest, om aan de zijde van zijnen vader te staan in den dag des gevechts, of mogt hij nu maar hopen op den tijd, als hij sterk van leden zou zijn, gelijk hij moedig van hart was! Een stroom van tranen brak doorgaans zulke uitroepingen af, die hij in het vuur van zijne geestdrift niet kon nalaten luide uit te spreken.
Zoo lang de winter duurde, de sneeuw hoog op de wegen lag, en de bruggen om het drijfijs waren weggenomen, waren de bezwaren van eenen veldtogt onoverkomelijk; maar toen de lente kwam, en de groote wegen begaanbaar waren, werd het gerucht weder levendig dat de vijand eenen slag in den zin had: de groote vrage was, door welken bergpas hij zou binnendringen. Er waren uit Weenen ingenieurs gezonden, om de onderscheidene passen te onderzoeken en de beste wijze van verdediging aan de hand te doen. Ongelukkiglijk werd hun raad gegeven in volslagene onbekendheid met de middelen van hen, die het werk zouden moeten uit- | |
| |
voeren. Als zij spraken van Landeck te versterken, van hier een retranchement en daar een lunet te maken, dan klonk dat als eene vreemde taal in de ooren der arme gemsjagers, wier eenig begrip van verdediging zich bepaalde tot het bezetten van eenige rots en tot het wisse schot van hunne buksen. Teleurgesteld derhalve in de hoop op bijstand, namen zij hun toevlugt tot hunne eigene hulpmiddelen en vormden een plan, dat volkomen geschikt was voor de omstandigheden en even zeer berekend voor hunne krachten. Heb ik wel noodig te spreken van hetgene aan ieder lezer bekend is, namelijk van de ruwe toebereidselen der Tyrolers, om hunne bergpassen te verdedigen door boomstammen en rotsbrokken, zóó geschikt, dat zij, op het eerste teeken, van de kruinen en glooijing der bergen in de valleijen konden geworpen worden? De bergpas, waarover ik spreek, was hiertoe bij uitstek geschikt, niet alleen om zijne engte en om de steilte der rotsen, maar ook omdat de boomen groot en zwaar waren, en de rotsen op vele plaatsen zoo verweerd door de werking der stroomen, dat men met weinig moeite groote stukken kon losmaken. Eens in beweging gebragt, rolden deze van de steile wanden af, verpletterden alles, maakten nieuwe brokken los en stortten met een donderend geweld, luider dan dat van het geschut, in de diepte neder.
Hoe eenvoudig deze verdediging moge schijnen, men behoeft het land slechts ééns gezien te hebben, om te begrijpen, hoe onwederstaanbaar zij moesten zijn; er was geen ontkomen mogelijk. De weg, in zijne geheele lengte blootgesteld, lag open voor het gezigt; daar beneden bruiste een schuimende bergstroom; naar boven verhieven zich bergen en rotsen, die de geoefendste jager niet kon beklimmen, en zoo bij toeval een klein voetpad naar eene berghut of een gehucht leidde: een handvol Tyroler scherpschutters zou het tegen een geheel leger hebben kunnen verdedigen.
Alles was vroeg in het jaar geregeld, en de opstand moest uitbreken een week of tien dagen vóór den tijd, dat de Beijerschen versterking zouden brengen aan de onderscheidene garnizoenen; eene beweging, die, zoo als men wist, in het voorjaar zou plaats hebben. Door middel van seinvuren op de bergtoppen zou het teeken worden gegeven aan hen, die de bergstreken bewoonden; terwijl voor de valleibewoners, vooral voor die van het Inndal, de hoofdlinie van operatie, het sein zou bestaan in zaagsel, op de oppervlakte van den
| |
| |
stroom geworpen. Eene maand of nog iets meer moest er verloopen, voor dat de toebereidselen geheel zouden gemaakt zijn. Welk een tijd van spanning en angst voor den vurigen hans!
Eene kleine afdeeling Beijersche infanterie, bij de Pontlatzer brug geposteerd, maakte het ongeraden, zich zoo dikwijls als vroeger in de vallei te wagen. Een herhaald komen en gaan zou argwaan hebben gewekt, en de ruimte tusschen achterdocht en krijgsraad en executie is doorgaans maar klein. Hans kon niet anders meer doen, dan op den rand der rots zitten om vlijtig te turen op het enge dal naar Landeck, of te staren op het uitgestrekte Kaunserdal.
Het godsdienstig gevoel is boven alles levendig en krachtig in des Tyrolers hart, en hoe gespannen ieder ook ware op de aanstaande gebeurtenissen, het Paaschfeest, dat tusschen beide kwam, verjoeg alle andere gedachten, dan die op dit plegtige feest betrekking hadden. Niemand sprak een woord, dat op hunne meer wereldsche bekommernissen toepasselijk was. De dorpskapel was van den vroegen morgen tot laat in den avond vol; uit iedere hut klonk het geluid des gebeds, en naauwelijks was er tijd, om elkander te groeten, in den ijver om deze of gene godsdienstige verrigting niet af te breken. Ik weet niet, of hans jörgle even innig vervuld was van dat vroom gevoel, als zijne naburen; ik kan alleen zeggen, dat hij zich even streng, als de anderen, onthield van eenige toespeling op den naderenden strijd en door geen enkel onbedacht woord toonde, dat zijne gedachten van het heilige onderwerp afdwaalden. Een zeer naauwkeurig opmerker zou misschien hebben kunnen bespeuren, dat de oogen van den knaap, als zij in den gebede omhoog waren geslagen, langer rustten op de plek, waar de gestreepte banieren der Tyroolsche dapperheid hingen; of dat eene uitdrukking van woeste opgewondenheid op zijn gelaat was te lezen, wanneer de onderscheidene groepen, vóór dat zij de kerk binnentraden, hunne zwaarden en buksen in het portaal aflegden; ieder gekletter van wapenen scheen door het hart van hans te trillen.
Nadat de godsdienstige verrigtingen waren afgeloopen, kwam Paaschmaandag met al de vrolijke feestvieringen, waaraan de dorpelingen dezen dag toewijden. Het was de dag, waarop de verspreide leden der familie bijeen kwamen, waarop oude en trouwe vrienden hunne vriendschap vernieuwden,
| |
| |
waarop twistenden zich met elkander verzoenden. Kleinkinderen bragten bezoeken aan hunne grootvaders en grootmoeders met ruikers lentebloemen, en zeiden de eenvoudige verzen van eenen dorpszang op, om den morgen te begroeten; in ieder deurportaal hingen kransen en festoenen; minnaars beklommen de houten gallerijen der huizen, om in het venster hunner geliefden eene roos of een Alpenbloempje achter te laten, dat zij eenige duizende voeten hoog op de rotsen hadden geplukt. Vrome zielen gaven den pastoor en de kapelzelve kleine geschenken. Het vee werd in statelijken optogt door het dorp rondgevoerd met festoenen om den kop en frissche bloemen aan de horens, terwijl de dorpelingen een Tyroler lied zongen over de naderende genoegens van den zomer, als zij hunne sombere stallen zouden verlaten en vrij en frank over de bergen omzwerven. Overal heerschte vreugde, op het vrolijke gelaat, in de schitterende oogen, in de hartelijke omhelzingen en in de welbekende zegenbede: ‘God groete u!’ In de kleine hutten met hulsttakken en wilde bloemen versierd, in de kapel, waar bij ieder altaar de waslichten flikkerden als vrome offers van het eenvoudige hart, in de bevende stemmen der grijsheid en in de luidruchtige pret der jonkheid, overal was vreugde. Het was ook de tijd van geschenken. Welke tooneelen van genot en genoegen waren er, wanneer een pas aangekomene uit de vallei voor de bewonderende oogen des gezins een of ander klein kunstwerk uitstalde: boerenwoningen, die uit elkander konden worden genomen en het inwendige der huishouding vertoonden; zaagmolens, die inderdaad schenen te werken; poppen van allerlei soort in Tyroolsch kostuum; notenkrakers; looden soldaatjes van allerlei wapenen, alles kwam voor den dag uit de zakken van het wambuis, uit den gordelriem van gekleurd leder, uit den bol van den hoed en uit honderd andere hoeken.
In ééne hut werd deze feestvreugde niet genoten. De moeder van hans, sedert eenigen tijd zwak van gezondheid, kon niet, gelijk vroeger, in beider onderhoud voorzien. Te hooghartig om hare armoede in het dorp te belijden, poogde zij uitwendig den vroegeren schijn op te houden.
‘Hanserl, mijn beste,’ zeide de arme weduwe, en in hare oogen zwommen tranen, en hare tong stamelde, ‘gij hebt geen van de genoegens gesmaakt van deren vrolijken dag.
| |
| |
Neem deze twaalf kreutzers en koop u iets in het dorp. Er zijn wel aardige dingen, die niet meer kosten.’
Hanserl gaf geen antwoord; zijne gedachten dwaalden verre af. ‘Lieve hans, hoort gij mij? Ik zeg, gij kunt u een boog en pijlen koopen; daar hebt gij lang naar gewenscht. Maar breng niet weder boeken mede van gevechten, kind!’ voegde zij er met gevoel bij; ‘strijd en oorlog zijn ons duur te staan gekomen. Had uw vader den Keizer niet gediend, dan ware hij niet gevallen te Elchingen.’
‘Ik weet het wel,’ zeî de knaap, en zijne oogen schitterden. ‘Hij zou dan niet bij de ammunitiewagens hebben gestaan, toen de Fransche dragonders aanrukten, en hun niet hebben toegeroepen: “Halt! Dit zijn kruidwagens! Een stap nader, en ik steek er den brand in!” Hoe vlug keerden zij om en vloden. Vader redde het park; deed hij niet, moeder?’
‘Ja,’ snikte de weduwe, ‘en hij viel onder de muren van de citadel, toen de laatste kruidwagen de poort binnenreed.’
‘Leve Keizer frans!’ zeî de knaap met woeste geestdrift. ‘Hij heeft menigen dapperen krijgsman een roemrijk graf doen vinden. Zonder dit’ - en hij sloeg met geweld op zijn kreupel been, ‘zou ik ook in staat geweest zijn hem te dienen. Zonder dit...’ Een vloed van tranen smoorde zijne stem; hij verborg zijn gelaat in zijne handen en snikte hevig.
De arme moeder deed al wat zij kon, om haren zoon te troosten. Zij beriep zich op zijne vroomheid, die hem onderwerping moest leeren onder eene bezoeking hem van God toegezonden. Zij riep zijne liefde tot haar-zelve in, want ware het niet om zijne hulpeloosheid, dan zou hij haar te eeniger tijd als soldaat hebben moeten verlaten. ‘De conscriptie is tegenwoordig zoo streng, hanserl! dat ze éénige zonen, zoo wel als de rest, mede nemen - ja, zelfs als zij pas dertien jaren oud zijn. Zij nemen ze weg en laten de moeders kinderloos. Maar u kunnen zij niet nemen, hans!’
‘Neen, dat kunnen zij niet!’ riep de knaap en zijne droefheid barstte op nieuw los. ‘De kreupelen en de lammen moeten niet enkel weenen over hunne gebrekkigheid, maar zich ook onteerd voelen bij anderen?’
De weduwe zag, dat haar troost eene geheel verkeerde uitwerking had, en poogde op verschillende wijzen hare fout te herstellen. Eindelijk gaf hans aan haar verzoek gehoor
| |
| |
en verliet de hut met de twaalf kreutzers in de hand, om zich een Paaschgeschenk te koopen. Hij handelde niet uit gebrek aan liefde voor zijne moeder, en het was ook geene ondankbaarheid, die hem, toen hij de hut had verlaten, het geschenk, en de twaalf kreutzers, ja het geheele feest deed vergeten. Één diep gevoel had al het andere verdrongen. Hij slenterde voort en kwam eindelijk aan de kleine vooruitstekende rotspunt, vanwaar hij doorgaans het Kaunserdal overzag. Daar ging hij zitten en wachtte tot dat de donkerheid viel en alles voor zijn oog verborg.
Toen hij huiswaarts keerde, was ieder venster van het dorp verlicht, en vrolijke geluiden van landelijke muzijk vervulden de lucht. Hans herinnerde zich eensklaps, dat het Paaschavond was, de blijde tijd van huiselijke feesten, en hij dacht aan zijne moeder die alleen zat. Een gevoel van zelfverwijt maakte zich van hem meester, en hij spoedde zich naar de hut terug. De naaste weg lag door het dorp, en derwaarts rigtte hij zijne schreden. De avond was donker, ofschoon de sterren schenen; geen van de dorpelingen was op straat. In des Vorstehers huis waren de dorpsmuzijkanten bijeen, en daar hoorde men eenen dans spelen begeleid door het getrappel der voeten en het geluid van vrolijke stemmen. Wat verder was de woning van een rijken boer. Hans keek door de half geslotene luiken, en daar zat het gezin aan eene wel gevulde tafel met verscheidene flesschen wijn er op. Daarop volgde de woning van den pastoor; daar zat een vergenoegde kring rondom den kagchel, terwijl de oude geestelijke iets uit een vermakelijk boek voorlas. In elke hut vond hij een of ander tafereel van huiselijk geluk. Hij alleen was arm en treurig; in de hut zijner moeder was alles donkerheid en kommer en een half onderdrukte zucht van smart het eenige geluid. De laatste en ook de armste hut van het dorp behoorde aan eenen boer, die gediend had onder Keizer jozef; hij was oud, en belast met een groot gezin van kleinkinderen, wier ouders beide overleden waren, kon hij door hard werken naauwelijks het noodige verdienen. ‘Hier,’ dacht hans, terwijl hij naar binnenkeek, ‘hier zijn de menschen even zoo arm, als wij; maar ik hoop, dat zij gelukkiger zijn.’ Zoo scheen het ook. Zij zaten allen op den vloer van de hut, met grootvader op een laag bankje in hun midden, terwijl hij hun de évolutiën van het groote leger te
Pres- | |
| |
burg voordeed. De oude had slechts een twintigtal houten soldaatjes, om de onderscheidene wapenen aan te duiden; ieder soldaatje moest een geheel korps voorstellen, terwijl notendoppen de veldstukken en mortieren verbeeldden: de kop van zijne meerschuimen pijp was de citadel van Presburg. Wat zou hans niet hebben gegeven, om te midden van die groep al de évolutiën te zien, waarvan vele nu voor zijn gezigt waren verborgen, en dan zijne eigene denkbeelden van taktiek te opperen. Hoe lang hij daar zou zijn gebleven, is niet te bepalen, maar eene kleine omstandigheid stoorde hem. - Klein en onbeduidend was het voorval, en toch moest dat het keerpunt van zijn noodlot worden.
Het gebeurde, dat een van de kleine soldaten door eenig toeval niet wilde blijven staan, en een kleine knaap, wiens zwarte oogen en door de zon verbrande wangen getuigden van eenen ongeduldigen aard, brak bij zijne wilde pogingen, om hem op te zetten, een van de beenen, waarop het houten mannetje moest rusten. ‘Och, nutteloos vod!’ riep hij driftig uit, ‘nu kunt ge Keizer noch Koning meer dienen; want nu zijt ge even zoo kreupel, als hans jörgle.’ En zoo sprekende deed hij het kleine venster open en wierp het soldaatje naar buiten.
‘Schaam u, karel!’ sprak de oude man, ‘hij zou nog voor vele dingen te gebruiken zijn. De beste spion, dien wij ooit hadden op de Turksche grenzen, was zoo lam, dat het scheen, alsof hij in het geheel niet loopen kon. En kent gij het Tyroolsche spreekwoord niet: God heeft zijn plan met ieder man? Veracht dus nooit een gebrekkige. Misschien maakt juist dát gebrek hem voor iets veel grooters geschikt.’
Hoe gloeide hans bij die woorden! Zijne droefheid over de woorden van het kind was nu in dankbaarheid verkeerd; hij raapte het kleine soldaatje, zijn eigen treurig beeld, haastig op, en stak het in zijne borst.
Hanserl's moeder sliep reeds, toen hij de hut bereikte; stil sloop hij naar zijn bed, legde zich in zijne kleederen neder, om haar niet wakker te maken, en dacht met een dankbaar hart aan die gezegende woorden! Hoe verlangde hij den geheelen nacht wakker te blijven, om na te denken: wát wel iemand als hij nog zou kunnen doen! Maar de slaap, die dikwijls niet komt, als men naar hem verlangt, overviel hem, en met het kleine houten bèeldje in de hand
| |
| |
sluimerde hij in. Toen de eerste vermoeidheid geweken was, droomde hans van alles wat hij gezien had. Verwarde beelden van de onderscheidene voorwerpen gingen voorbij zijne ziel, in die wanorde, welke het eigenaardige der droomen is. Het tooneel in het huis van den schout vermengde zich met de herinnering van de Pontlatzer brug, waar hij tot aan het vallen van den avond den Beijerschen schildwacht had gadegeslagen. Hij was in de verre landen, waarvan hij eenmaal had gelezen, nu in de ruime vlakten van de Beneden-Donau, dan in de enge passen van de Styrische Alpen, alles bevolkt met soldaten op marsch of in bivouac, de tenten opbrekende of om de nachtvuren zittende. Hij hoorde het aanroepen der schildwachten, het horengeschal, het getrappel van eene rijdende patrouille. Eensklaps keerden zijne gedachten weder terug naar zijn eigen Tyroler land. Het was hem als stond hij op de rotspunt en zag neder in de vallei, die nu vol beweging en onrust was. De bewoners van het kleine dorp aan den ingang van het Kaunser dal, maakten zich angstig gereed om hunne woningen te verlaten en de vallei hooger in te vlugten. Van tijd tot tijd reed een ruiter naar hen toe, en het was duidelijk, dat hij treurige tijdingen bragt. Hans zag naar de brug, en daar tot zijne verbazing zag hij dezelfde soldaten, waarmede de oude man had gemanoeuvreerd. Zij hadden, zoo het scheen, eenen langen marsch gemaakt, en nu de ransels afgelegd en de wapenen weggezet en verkwikten zich met wijn uit het wachthuis.
Het eerste denkbeeld van hans was, om zijne moeder te gaan vertellen, wat hij zag. En nu stond hij op en keek in haar bed, maar zij sliep zoo gerust, dat hij het niet van zich verkrijgen kon, om haar wakker te maken. ‘Wat beduidt het?’ dacht hij. ‘Is het ons volk? Of komen de wolven op ons af?’ En nu was het, als of hij hoorde kloppen aan de deur van de hut; hij opende die voorzigtig en wie stond er voor? wie anders dan het weggeworpen houten soldaatje?
‘Kom voort, hans!’ zeide hij vriendelijk. ‘Er is geen tijd te verliezen. De wolven zijn nabij.’ Nu legde hij den vinger op zijn mond ten teeken van omzigtigheid en trok hans buiten de deur. Naauwelijks waren zij buiten, of hij hervatte: ‘Gij zijt gebrekkig en kreupel, als ik, hans jörgle. Wij zouden slecht passen in het front van het leger, maar denk aan het Tyroler spreekwoord: God heeft zijn plan met ieder man! Wie weet, of wij toch het vaderland niet
| |
| |
kunnen dienen? Wij moeten voort, hanserl! naar den top van de Kaiserfels, waar de takkebosschen gereed liggen voor het seinvuur. De Beijerschen hebben het ontdekt, en hebben een piket uitgezonden om ze weg te nemen, terwijl hunne troepen met geforeeerde marschen het Inndal intrekken. Gij kent al de paden, hans! wijs dus den weg, mijn moedige knaap! en ik zal mijn best doen u te volgen. Wij moeten het sein ontsteken. Als het opvlamt, zal het boven het Kaunserdal worden beantwoord, men zal het te Finstermünz zien en dan te Nauders. Maltz zal het dan ontsteken, en geheel Tyrol zal wakker worden. Op berg en in dal zal de krijgszang klinken, en dan.... laat de wolven op hunne hoede zijn!’
Hans verliet inderdaad de hut, snelde de houten brug over en begon den steilen berg te beklimmen, met eene vlugheid, die geene sporen vertoonde van zijne gebrekkigheid. Het was hem, alsof de kreupele soldaat hem gedurig aanspoorde, terwijl die zelf langzamerhand zijnen tred vertraagde en eindelijk uitriep: ‘Ik kan niet meer, hans! Gij moet alleen verder gaan! Jongen, aan u is de roem! - ik ben oud en afgeleefd! Haast u en red het vaderland! De tonteldoos en de vodden vindt gij in den hollen pijnboom naast de takkebosschen. Zij zijn met werk omwoeld en zullen dadelijk vlam vatten. Vaarwel, en God zij met u!’
Was hans nog in den slaap? Of deed de opgewondene verbeelding hem nog voortdurend in eenen soortgelijken toestand verkeeren, zóó dat hij al het voorafgegane als werkelijkheid geloofde? Hij vloog over den weg. Het pad voerde over verscheidene bergstroomen, die hans met éénen sprong over snelde. Ik kan niet het duizendste deel verhalen van de moeijelijkheden en gevaren van dien nachtelijken togt: op ééne plek loopt het pad langs den rand van een afgrond, elfhonderd voet diep, en neemt aan het einde zulk eenen korten draai, dat er een ijzeren haak in de rots is bevestigd, waaraan de reiziger zich moet vasthouden. Verderop moet een steile ijsvlakte worden overgegaan, en eindelijk moet men den bergstroom van de Kletscher oversteken met behulp van een' boomstam, welks bast nat en glibberig is en waarop naauwelijks de vaste voet van den bergbewoner kan staande blijven. Eindelijk kreeg hij een groot donker voorwerp, dat afstak tegen den helderen hemel, in het oog, het was de stapel hout bestemd tot het seinvuur.
| |
| |
Naarmate hij naderde, werd zijne drift grooter, iedere minuut scheen hem een jaar, elke verkeerde stap was hem als de verijdeling van zijn doel, en wanneer door de een of andere wending van den weg de houtstapel een oogenblik uit zijn gezigt verdween, dan bonsde zijn hart zoo geweldig, dat hij naauwelijks adem kon halen. Eindelijk bereikte hij den top - de woeste bergspits van de Kaiserfels. De sneeuw lag hoog en de wind was koud en snijdend. Hans bekreunde zich daaraan niet; zijne geheele ziel was op één voorwerp gerigt; lijden, marteling, de dood was hem welkom, als hij zijn doel maar bereikte. Een digte nevel lag op het land naar de zijde, van waar hij gekomen was; maar naar den kant van Landeck was de lucht helder, en hans zag in die rigting naar beneden, zoo goed de duisternis hem dat toeliet, maar alles scheen rustig, niets bewoog er of toonde de gedreigde nadering. Hans kwam tot zich-zelven. ‘Zoo ik mij bedrogen had!’ dacht hij, ‘zoo het loutere inbeelding ware! zoo een valsch alarm den opstand ontijdig deed uitbarsten!’
Dat waren martelende twijfelingen, en terwijl hij nog daarover nadacht, stond hij, zonder doel, te staren in de diepte onder hem, toen hij eensklaps, reeds digt bij hem, ofschoon nog wel tachtig ellen lager, twee gedaanten uit de schaduw van een dennen kreupelhout zag te voorschijn komen en de steilte opklimmen. Zij werden door twee anderen gevolgd, en nu verscheen er een lange sleep, en allen begonnen de hoogte te bestijgen. Hunne wapenen kletterden, er kon geen twijfel meer aan zijn: het was de vijand.
Met éénen sprong greep hij de tonteldoos en sloeg vuur; het hout met teer bestreken, vatte terstond, en eer eene minuut verloopen was, steeg een heldere kolom van vlammen ten hemel op. Hans, niets aan het toeval willende overlaten, greep een brandend hout en raakte hier en daar de takkebosschen aan, totdat de geheele hoop in ligterlaaijen gloed stond. Naauwelijks hadden de voorsten den kruin van de laatste hoogte bereikt, of zij schoten met eenen kreet van woede en wraakzucht toe. Het was te laat; het sein was reeds gezien en een glinsterend punt op de Gebatsch toonde, dat daar weldra een tweede vuur zou vlammen. Hans had slechts den tijd om zich om te keeren en te vlugten, terwijl de soldaten de hoogte bestegen. Een brandende vonk evenwel was aan zijn buis blijven zitten, en daarop gemikt vlogen vier
| |
| |
kogels hem achterna. Het was op het oogenblik toen hij zich had omgekeerd, om nog eenen laatsten blik op de houtmijt te werpen. Hij viel; maar spoedig weder opstaande, vervolgde hij zijne vlugt. Zijne zending was slechts half volbragt, indien het dorp niet van het dreigende gevaar werd verwittigd. Al de moeijelijkheden van den togt moest hij nu wakend trotseren, en met de smart van eene vreeselijke wond, want - de kogel had hem onder de linkerborst getroffen. Half razende van pijn en overspanning, sprong hij van klip tot klip, vloog over de bergstroomen, en waggelde eindelijk, meer dan hij liep, de dorpstraat in, en viel neder voor de deur van den Schout.
Het geheele dorp was reeds op de been, het seinvuur had elk te wapen geroepen, maar niemand kon zeggen, door wien het was ontstoken, of van welken kant de vijand was te wachten. Zij drongen nu rondom den armen knaap, die ter naauwernood eenige onverstaanbare klanken kon uitbrengen.
‘Hebt gij het gedaan?’ riep de Schout, ‘aan uwe dwaze inbeeldingen hebben wij dezen schrik te danken, die ons land bittere tranen kan kosten.’
‘De kreupele soldaat zeide mij, dat zij kwamen,’ stamelde hans.
‘Wat kreupele soldaat! Hij is krankzinnig!’ riep een oude boer. ‘In het geheele dorp is er geen.’
‘Ja, ja,’ herhaalde hans, ‘ze wierpen hem gisteren avond het venster uit, omdat hij kreupel was, even als ik; maar hij zeide mij, dat ze kwamen, en ik had slechts den tijd, om de Kaiserfels te bereiken, bijna tegelijk met hen.’
‘Ellendige dwaas!’ zei de Schout streng. Zie, daar is het sein van Pfunds, en geheel Tyrol zal op de been zijn! Zoo uw leven iets waard was, zoudt gij er om sterven.’
‘Dat zal ik!’ zeide hans snikkende, ‘De kogel zit hier nog.’ En hij deed zijn buis open en toonde aan hunnen ontstelden blik zijne borst in bloed zwemmende. Deze vreeselijke getuigenis der waarheid verdreef elken twijfel aan zijn verhaal; hoe verschrikkelijk ook de tijdingen waren, de betere natuur der arme dorpelingen overwon hunne vrees, en in de smart over het lot van den knaap verloren zich alle andere gedachten. Zij droegen hem naar de hut zijner moeder, terwijl de Schout naast hem ging, en hans in afgebroken woorden het gebeurde verhaalde. Hoe vreemd en onzamenhangend zijn verhaal van den kreupelen soldaat schijnen
| |
| |
moest, zijne wond was eene daadzaak die niet kon worden geloochend, en de toehoorders zagen elkander aan, en wisten het vreemde geval niet te verklaren. De bittere droefheid der moeder, toen zij haren uitgeputten, bloedenden zoon aanschouwde, verdreef voor een oogenblik alle andere gedachten; want nadat hans te bed was gebragt, viel hij in zwijm; maar eensklaps bekomende, deed hij eene poging om zich op te rigten en riep de hoofden van de dorpelingen rondom zich en zeide: ‘Zij komen van de Kaiserfels; spoedig zullen zij hier zijn en het dorp in brand steken, zoo gij de bruggen over de Kletscher niet wegkapt en de bergpas niet sluit bij de Witte Punt. Zet tirailleurs uit langs den bergrug en stelt eene wacht bij het voetpad van de Pontlatzer brug!’
Indien deze woorden de bevelen waren geweest van eenen stervenden generaal die aan het hoofd van een leger stond, zij hadden niet met vaster vertrouwen kunnen worden aangehoord, noch stipter kunnen worden gehoorzaamd. De Schout gaf oogenblikkelijk de noodige orders. De woorden van hans waren voor de bijgeloovige dorpelingen goddelijke ingevingen. En velen verzekerden reeds stout weg, dat de kreupele soldaat st. maarten-zelf was geweest, hun beschermheilige, voor wiens altaar spoedig een aantal biddenden lag geknield.
De dorpsheelmeester erkende weldra, dat de wond meer bekwaamheid vorderde dan hij bezat, maar gaf de hoop niet op.
Hans glimlachte flaauw en fluisterde: ‘Het zij zoo! Het spreekwoord is waar: God heeft zijn plan met ieder man!’ Van uitputting viel hij in slaap.
Terwijl hij sluimerde werden de tijdingen, die hij zoo zonderling had aangebragt, volkomen bevestigd. De scherpschutters van het dorp hadden reeds schoten gewisseld met de Beijersche troepen op de bergen en deze teruggedreven. De wacht bij de Pontlatzer brug trok terug naar Landeck met drie veldstukken, die eerst den vorigen dag waren verschenen. Ieder oogenblik kwamen er berigten van het aanrukken van afgelegene bezettingen, die zich in het open veld verzamelden. Het was uit alles blijkbaar, dat men iets geweldigs had bedoeld, en dat dit enkel verijdeld was door de onverklaarbare tusschenkomst van hans jörgle. De Tyrolers moesten wel inzien, dat hun tijd was gekomen en zij nu of nooit hunnen slag moesten slaan. Dat voelden de aanvoerders ook, en van dorp tot dorp vlogen boden met stukjes papier
| |
| |
met de eenvoudige woorden: ‘Het is tijd!’ terwijl eene plank den stroom afdreef met een vlaggestok, waaraan een wimpel wapperde; een teeken, dat met wilde kreeten van geestdrift werd begroet: Tyrol was in beweging. ‘Voor God, den Keizer en het Vaderland!’ weerklonk van elken berg en uit ieder dal.
Het wilde gejuich der marcherende landlieden wekte hans jörgle weder uit zijnen slaap, die, hoewel door de pijn onrustig, toch eenige uren had geduurd. Hij glimlachte en maakte een gebaar, alsof hij stilte verlangde, om de bezielende toonen duidelijker te hooren, en lag toen een geruimen tijd als in een stil gepeins. De Schout overreedde met groote moeite de arme weduwe om een oogenblik den gekwetste te verlaten, terwijl hij hem eene vraag wilde doen. De bedroefde moeder vertrok, en de oude man ging op hare plaats zitten. Na een poos zwijgens, kuste hij de hand van den knaap en zeide met ontroering: ‘Gij zult ons weldra verlaten hans!’
Hans glimlachte, terwijl zijne naar boven geslagen blikken hoop en vertrouwen schenen uit te drukken.
‘Gij hebt gelijk, hans!’ hernam de Schout, ‘uw loon wacht u! Maar laat ook hier, mijn kind! in uw eigen dankbaar dorp, uwe Vaderlandsliefde en zelfopoffering eene daad zijn, die in de geheugenis onzer kinderen blijft, opdat zij er uit leeren, hoe iemand als zij, en nog hulpeloozer en zwakker, het vaderland dienen kan. Zeg, hans jörgle! zal het uwe laatste oogenblikken verzachten, als gij bedenkt, dat onze dankbaarheid een gedenkteeken voor u in het dorp zal oprigten met den naam van uwen vader, die te Elchingen viel, boven den uwen? De dorpelingen hebben mij verzocht u dat te vragen.’
‘Mijne moeder! - Mijne arme moeder!’ mompelde hans.
‘Zij zal nooit gebrek lijden, hans jörgle! In het beste huis van het dorp zal het niet beter zijn dan in het hare. Maar mijne vraag, hans! - de tijd dringt!’
Hans zweeg en lag een poos met gesloten oogen. Daarop leide hij zijne hand op die van den ouden man en sprak met eene heldere stem, maar die langzamerhand zwakker werd:
‘Laten ze geen gedenkteeken oprigten voor iemand, zoo arm en gering als ik ben. Ik heb geene daden gedaan roemrijk genoeg voor zegeteekenen op den helderen dag. Maar laat de nachtwacht hier te middernacht komen, in het zelfde
| |
| |
uur, waarin ik mijn' gezegenden droom heb gehad, en laat hij mij een goeden nacht wenschen! Zij die slapen, zullen genoeglijker droomen; en die waken, zullen, als zij hem hooren roepen, denken aan hans jörgle!’
En zoo geschiedde het.
|
|