Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1849
(1849)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
Mengelwerk.Een paar wenken over armenverzorging.I.
| |
[pagina 50]
| |
zonder moeite en opoffering ontdoet, en men dus niet als die arme Weduwe handelt, welke twee kleine penningen in de offerkist des tempels wierp: van haar gebrek, al wat zij had, haren ganschen leeftogt. (Marc. XII:41-44)? Als men iemand iets leent, beklemt ons vaak de vrees, of wij 't geleende later wel zullen terugontvangen. Indien dit dan de reden is, zoo ligt het verschil tusschen het gemakkelijker geven dan leenen, in de meerdere opoffering, welke het leenen doorgaans kost. De zelfzucht, het ik doet ons vaak de hand afkeeren van dengenen, die van ons leenen wil, terwijl wij diezelfde hand liever, ja soms zelfs mildelijk openen willen, om wat te geven. - Moest het wel zoo wezen? - Neen. Immers bewijst ons het Bijbelwoord, zooeven aan 't hoofd van dit opstel ter neêr geschreven, het tegendeel met onfeilbaar, heilig gezag. Wie nadere bevestiging verlangt, leze hetgeen Deutern. XV:8. staat ('t is alsof de Heiland ter voorschrevene plaatse van Mattheus daarop gedoeld heeft). ‘Wanneer er onder u een arme zal zijn, zoo zult gij uw harte niet verstijven noch uwe hand toesluiten voor uwen broeder, die arm is; maar gij zult hem uwe hand mildelijk opdoen: en zult hem rijkelijk leenen, genoeg voor het ontbrekende, dat hij behoeft.’ Men leze dat geheele Hoofdstuk eens verder uit, om te vernemen, hoe en wat men den armen geven en leenen moet, en niet zonder veel belangstelling zal men daar ontwaren, wat vóór duizende jaren, geboekt is over armoede en weldadigheid, en dat meer onwankelbare waarheid en wijsheid bevat, dan die men uit menig Handboek of Geschrift over 't Armenwezen in onzen tijd zal kunnen putten! Oud en Nieuw Verbond stemmen hier dus geheel zamen, om ons op een vaak verzuimden en toch zoo dringend voorgeschreven pligt het oog te doen vestigen! Ja, een ander Evangelist, Lucas, drukt zich nog sterker uit in zijn Evang. V:35: ‘Hebt uwe vijanden lief en doet goed en leent zonder iets weder te hopen:’ met de belofte: en ‘uw loon zal groot zijn en gij zult kinderen des Allerhoogsten zijn:’ en met deze beweegreden: ‘want Hij is goedertieren over de ondankbaren en boozen.’ ‘Leent zonder iets weder te hopen,’ ziet men 't hier niet klaar en helder: | |
[pagina 51]
| |
de opoffering bij 't leenen moet volkomen zijn; men moet zich zelfs de hoop kunnen ontzeggen, om het geleende terug te ontvangen!Ga naar voetnoot(*) Wij herinneren ons eene plaats in den Vicar of Wakefield van goldsmith; een Roman, die, wat menschenkennis en levenswijsheid aangaat, nog zonder weêrga is in leerrijke, geestige, vernuftige voorstelling, maar welken men toch ook al, even als alle Romans, met zekere omzigtigheid lezen moet. Daar spreekt de predikant van Wakefield van het weldoen aan armen. Zelden, zegt hij, ging er een behoeftig medemensch ongetroost van mij weg; mijne bloedverwanten, of zij, die den graad van zeer verwijderde verwantschap slechts eenigzins konden uitrekenen, maakten het mij soms wel wat buitengemeen lastig; ik heb, om mij van hen te ontdoen, nog geen beter middel gevonden, dan om hun een paardenzadel of eenig ander voorwerp ter leen te geven; dan wist ik zeker, dat zij het nooit terugbragten en zich toch ook niet weder durfden aanmelden, zonder die teruggave; zoo was ik op ééns van die lastige bezoeken mijner verwijderde familie-relatien voor 't vervolg bevrijd. - Het is geestig uitgedacht en inderdaad uit het dagelijksche leven gegrepen, maar zóó bedoelen wij hier het geven en leenen toch niet. Als men niet van harte leent en als 't noodig is, nog eens weder en wederom wil leenen; zoo men niet leent zonder iets weder te hopen, dan heeft het leenen geene waarde. Maar hoe zal men dan pand of geld leenen? - Wij willen hierover thans in eene nadere beschouwing treden. Het is een fraai en zinrijk vers, dat boven de poort van den Lombard of de Groote Stads Bank van Leening te Amsterdam staat; men schrijft het doorgaans aan vondel toe, omdat deze Dichter, op zijne hooge jaren, als Bewaarder en Zoeker aldaar een ambt bekleedde, maar het blijkt uit wagenaar, dat het een vers is van balthazar huydecoperGa naar voetnoot(†). Men heeft dikmaals opgemerkt, hoe | |
[pagina 52]
| |
menig voorbijganger dat vers, in gulden letters boven de poort van den Amsterdamschen Lombard geplaatst, stond te lezen. Mogten er meerdere zulke krachtige verzen ook in onzen tijd voor de gevels der huizen staan, in plaats van de opgesmukte versiersels, die thans zoo vele publieke gebouwen tot misstand zijn! Het vers luidt aldus: Hebt gij noch geld, noch goed? ga deze deur voorbij.
Hebt gij het laatste en mist gij 't eerste? kom bij mij:
Geef pand, ik geef u geld, waarom zoude ik u borgen?
Of is het niet genoeg, dat gij van 't mijne teert?
Maar eischt ge uw pand terug; zoo dient ge in tijds te zorgen,
Dat mij mijn hoofdsom met de renten wederkeert.
Zoo help ik u en mij; en toon, aan de onderzoekers
Van mijn geheimen, 't graf des eervergeten woekers.
Ziedaar dan het doel van het pandleenen: het weren van woeker. Dat moet ook het hoofddoel van ons leenen zijn in onzen bijzonderen kring, gelijk ook, in 't algemeen, van die weldadige en openbare Inrigtingen, die geld op pand leenen. Het is wel jammer, dat het zoo al van lieverlede in onbruik is geraakt, dat men een sommetje afzonderde, om daaruit den behoeftige in staat te stellen, in den winter bijv. een stuk kleêren, een warmen jas of doek of dergelijke te lossenGa naar voetnoot(*). Voortijds moeten er zelfs wel eens Legaten zijn gemaakt door liefddadige landgenooten, om dat doel in 't groot te bevorderen. Een spoor daarvan treft men nog aan in het Kon. Besluit van 31 Oct. 1826, betreffende de Banken van Leening, art. 15, waar immers gesproken wordt | |
[pagina 53]
| |
van ‘fondsen aan de Banken van Leening vermaakt’ (of gelegateerd). Maar het is niet slechts de vraag, hoe men leenen moet in 't groot, om velen te gelijk in ruimer omvang te helpen; zien wij liever eens, hoe men dit ook het best in 't klein kan doen. Wij vinden omtrent het geldschieten op panden van behoeftigen eenige zeer belangrijke wenken in het 14de Verslag (1846) der Verëeniging tot Armen- en Ziekenverpleging te Hamburg, medegedeeld door amalie wilhelmina sieveking, als Hoofdbestuurderesse. De opmerkingen dezer voortreffelijke Armenbezoekster zijn uit ervaring ontleend en daarom van groot gewigt. De waarschuwingen daarin vervat tegen het ligtvaardig leenen, als strekkende tot schade van de behoeftigen-zelve, ontnemen niets aan het beginsel van geld- of pandleening als Christenpligt, door ons hierboven ontwikkeld en aangedrongen, maar strekken slechts, om bij de uitoefening van het leenen met verstand en omzigtigheid te werk te gaan, hetwelk een pligt, ja een dure pligt is, evenzéér als het verzuim daarvan te laken is. De beroemde Armenverzorgster amalie sieveking dan, vangt aan met in haar belangrijk Jaar-berigt, te wijzen op de nadeelen, die er dikwerf, voor den patroon en de armen beide, in het onoordeelkundig voorschieten van geld op pand, of het geld leenen in 't algemeen, gelegen zijn. Nogtans erkent zij, dat men er zich, met beradenheid te werk gaande, ook niet geheel aan mag onttrekken; het is immers beter, dat de armenvriend zijne eigene tusschenkomst verleene door den armen te borgen, dan dat de armen soms gevaar loopen door baatzuchtigen bedrogen te wordenGa naar voetnoot(*), of in handen van gierigaards te | |
[pagina 54]
| |
vallen. Sommige armen ontdoen zich van hemd, bed of ander noodig huisraad, om eens kermis te houden: aan zoodanige leene de menschenvriend niet. Er zijn ook verstandige armen, die liever den tijd van gebrek uitharden en het uiterste geduld oefenen, dan dat zij hun goed zouden beleenen: dat is prijsselijk en toont vertrouwen op den Almagtige! Beleent een oppassend arm mensch iets van zijn kleêren of andere bezitting, dan bedenke zijn patroon, dat dit voor dien arme eene zaak van gewigt is: het is een zaak voor den arme van veel méér gewigt, dan een onverschillig mensch uit eenen meer gegoeden stand vaak beseffen kan. Het beste zal wezen, dàt men in dergelijke gevallen, wanneer er geld op pand wordt ter leen gevraagd, eerst trachte eene gelegenheid op te sporen, om zoodanigen behoeftige den weg te wijzen, om liever zelf iets te kunnen verdienen. Ziet men daartoe geen kans, en bestaat het aangeboden pand in iets, dat de arme ontberen kan, dan rade men hem liever aan, het te verkoopen; kan men 't voorwerp voor andere armen bezigen, (wij stellen hier, dat de arme lid eener armenvereeniging is), dan kan de Armeninrigting het voorwerp van hem overnemen, op tauxatie van een bevoegd persoon, die zich daartoe kosteloos wel zal doen vinden. Geldt 't daarëntegen een voorwerp, waar de arme bezwaarlijk afstand van kan doen, of dat hem geheel onöntbeerlijk is, dan verleene men hem een renteloos voorschot, en neme het kleedingstuk of ander voorwerp in bewaring tot aan de lossing toe. Bij eene Vereeniging voor armen zal men op die wijze veel nut kunnen stichten. Er bestaan voorzeker grootere zwarigheden, hoe zulks door particulieren zal geschieden, maar onoverkomelijk zijn die bezwaren toch niet. Zooveel over het leenen op pand. Het leenen van gelden zonder pand dient met nog meer omzigtigheid en slechts spaarzaam te geschieden, daar men anders met geldelijke voorschotten doorgaans meer nadeel dan voordeel doet. De ondervinding, de groote leermeesteres in 't armenwezen, toont, dat er doorgaans uit zoodanige voorschotten van lieverlede eene onaangename stelling geboren wordt, | |
[pagina 55]
| |
die men den geldleener tegen den geldschieter allengs en onwillekeurig zal zien aannemen: de band van liefde, welks bevestiging het schoone doel van alle weldadigheid uitmaakt tusschen den rijke en den arme, zal er ligt door verbroken worden. Men zie slechts, hoe het doorgaans toegaat. De arme heeft nog te veel eergevoel, om een aalmoes te vragen, en is echter in groote geldverlegenheid: wegens ziekte is hij zijn huur schuldig; maar, denkt hij bij zich-zelven, zoo hij nu slechts zijn' huisheer betalen kan, dan zal hij dit spoedig weêr te boven komen; in andere tijden behoeft hij geld, om zich leder, hout of ander materiaal voor de uitoefening van zijn ambacht aan te schaffen en vormt zich vaak zeer overdrevene verwachtingen van de toekomst. Hij bezigt nu al zijne welsprekendheid, (welligt ook te goeder trouw) om de winsten, die hij zich hiervan belooft, breed uit te meten bij zijnen armenpatroon. Deze laat zich overreden en schiet hem een sommetje geld voor. De arme bedankt hem wel, maar erkent toch zijne verpligting niet zóó zeer, als men denken zou, omdat hij meent het geleende te zijner tijd toch terug te zullen geven. Nu komt de termijn van aflossing. Het gewenschte voordeel is den leener tegengevallen; er zijn nieuwe rampen inmiddels tusschen beide gekomen, die hij niet voorzag: zijn kind is doodelijk krank geworden. Was er nu in 't geheel geen geld bij hem voorhanden geweest, dan had men, door nood gedrongen, de toevlugt genomen tot den stadsdoctor en de goedkoopere wijze van begraven; maar nu er nog eenige weinige guldens over zijn van 't geleende geld, nu liever 't fatsoen opgehouden en een' eigen doctor en eene deftige begrafenis de voorkeur gegeven! Dat het sommetje geld, hetwelk reeds afzonderd lag tot aflossing van de schuld, hem eigenlijk niet meer toebehoort, daarop wordt niet gezien, en, denkt men, het kan toch ook spoedig weêr ingewonnen worden! Dat valt nu weêr tegen: zoo wordt dan de schuld alreeds een zware last. De armenpatroon, die de geldschieter was, begint nu te manen; want ieder menschenvriend heeft toch ook voor uitgaven van weldadigen aard zeker bestek gevormd en stelt zich zekere grenzen, binnen welke | |
[pagina 56]
| |
hij zijne giften beperken moet: zoo bestemde men ook hier de voorgeschoten som niet tot geschenk en er wordt dus op afdoening aangedrongen. Den arme schijnt dit eene onbillijkheid: ‘zijn rijke patroon heeft 't geld toch niet noodig! of hij 't geld wat vroeger of later bekomt, schaadt hem immers niet!’ Want, dat alles in de wereld betrekkelijk is en dat er voor den meer gegoede toch ook grenzen bestaan voor zijne liefddadige uitgaven, dat ziet de arme zelden in; - hij bedenkt niet, dat er, behalve door hem, misschien nog door honderd andere behoeftigen aanspraak gemaakt wordt op de milddadigheid van zijnen patroon. Van zijnen kant vaart nu weder die patroon dikwerf te heftig tegen zijnen schuldenaar uit. Er kunnen toch gevallen zijn, waarin de teruggave onmogelijk en de wanbetaling het gevolg is van onvoorziene teleurstellingen. En wij spraken nu nog niet eens van onwillige schuldenaars, of die het er van den aanvang af op gezet hebben, om niet terug te betalen. Doch genoeg, om te bewijzen, dat er, zoo als wij boven aanvoerden, dikmaals eene zeer ongunstige stelling tusschen armen en rijken door 't leenen van geld, als 't ligtvaardig geschiedt, ten nadeele van den arme èn zijnen patroon plaats vindt, en dat alles een naauw toezigt eischt. Bij eene armen-inrigting ga men dus niet ligt tot geldleenen over, maar volge daarbij liefst dezen regel: zijn er weinig waarborgen voor de teruggave, dan stelle de Verëeniging voor behoeftigen zich borg bij de publieke Inrigting tot het geven van voorschotten, indien er die, zooals dit te Hamburg plaats vindt, bestaat, en anders bij den particulier, die 't voorschot verleenen wil. Het bestuur der Verëeniging moet in die gevallen zich liever personeel aansprakelijk stellen, dan voor de teruggave de haar toevertrouwde gelden harer contribuanten daarvoor eenigzins prijs te geven, en de Inrigting te verbinden. Kan men echter bij de behoeftigen-zelve eenen waarborg voor de teruggave vinden, zoo schiete men geld uit de Kas der Verëeniging voor. Die waarborgen bestaan, òf door de bekende regtschapenheid, spaarzaamheid en vlijt der behoeftige lieden, aan welke men 't voorschot verleent; òf wel wanneer het duidelijk blijkt, dat het geleende | |
[pagina 57]
| |
geld tot voortzetting van het beroep van den behoeftige dienen kan, en dat het alzoo zijne inkomsten kan doen vermeerderen; òf men vindt dien waarborg in de bekwaamheid, om bijv. schoenen door den behoeftigen leener te laten maken, die men wederom voor andere armen kan bezigen; òf dat zij anderen armen hunne dienst als ziekenoppasters, nachtwaaksters, bij de wasch enz. zullen kunnen leenen, waarbij men zich dan toch altoos door inhouding van 't loon de teruggave van 't geleende verzekeren kan. De arme moet er dan ook vóóruit van verwittigd worden, dat hij het geleende nimmer als geschonken geld zal hebben aan te merken, dat de geldelijke middelen der Armen-verëeniging dit niet toelaten en dat de terugvordering dus wel onvermijdelijk geschieden moet. Men wijke dan ook hiervan niet af, en zoo zal er zelden verlies geleden worden. Kan het niet anders, dan worde er bijv. gedreigd: als de arme een paar schoenen verlangt: ‘gij kunt ze bekomen, mits gij eerst een zeker gedeelte van uwe schuld afdoet.’ Aangenaam is zulk dreigen en dringen wel niet, maar het is pligt; omdat de zedelijkheid der armen-zelve het vordert. Het is daarom het best, zoo min mogelijk gelden aan armen te leenen, hoezeer het wederom, in vele andere gevallen, een dure Christenpligt is; in gevallen namelijk, waarin men zich werkelijk overtuigd heeft, dat het nuttig kan zijn. Hiertoe behoort men met oordeel en omzigtigheid een onderzoek in 't werk te stellen, of wel, zich den raad en de meerdere ervaring van anderen ten nutte te maken.
Ziedaar dan iets van hetgeen Armen-inrigtingen en bijzondere personen hebben in acht te nemen bij het leenen van geld met of zonder pand. Het zijn slechts enkele voorbeelden in schetsachtige trekken, maar wij hechten er aan, omdat zij uit de ervaring zijn geput. Is het leenen aan den éénen kant dure Christenpligt, het eischt van den anderen kant misschien nog méér omzigtigheid dan het louter geven van geld. In eenen tijd van veel armoede, van veel gebrek, ga men met te meer toezigt en echter onbekrompen hierbij te werk: het armenwezen kent naauwelijks eenige vaste re- | |
[pagina 58]
| |
gels, het is, alsof ons wordt opgelegd, die regels eerst dan voor ons-zelven te leeren kennen, wanneer wij, door eigen inspanning en het uitoefenen van den verheven pligt der weldadigheid, die regels zullen kunnen opzamelen uit ervaring. | |
II.
| |
[pagina 59]
| |
het voorzitterschap bekleedt, komt onder menigvuldige andere schoone opmerkingen, als zoo vele gestrooide paarlen, ook een ernstige wenk en klagte voor, over de onnoodige en zwaar drukkende kosten, die men aldaar, zelfs onder den meest-behoeftigen stand, aan de Begrafenissen besteedt. Zij laat zich daaromtrent nagenoeg aldus hooren. Niets speelt eene grootere rol onder de vooroordeelen bij de armenklasse, dan de begrafenis, en wel bepaaldelijk de doodkist met een plat of met een bol deksel! Het mag inderdaad een psychologisch raadsel heeten, hoe groot en onoverkomelijk, zelfs bij anders regtschapen armen, de afschuw is, die zij hebben van zulk een plat deksel hunner laatste woning! - - Het is naauwelijks te gelooven, welke zware opofferingen zij zich getroosten, om die enge behuizing te ontgaan, en om, zoo als zij 't heeten, fatsoenlijk onder de aarde te komen. Nog vóór korten tijd was ik bij eenen vader, die zijne éénigste dochter verloren had en in diepe droefheid als verzonken was, en echter, alléén dáárdoor reeds half-getroost scheen, dat de begrafenis zoo netjes, zoo fatsoenlijk was, en dat er een kruis op het kerkhof bij het graf zou geplaatst worden! Te vergeefs merkte ik aan, dat het toch eigenlijk de hoofdzaak was, of zijn kind geloovig en zalig was gestorven; hij ontkende dat ook wel niet, maar scheen te meenen, dat dit iets was, dat van zelf sprak, en dat immers voor vast mogt verondersteld en aangenomen worden; - op de begrafenis alléén kwam hij gestadig terug en op de statie, de deftigheid, die daarbij was in acht genomen. Bij de meeste armen zal men 't inderdaad ontwaren, dat zij als 't ware de ziel van den afgestorvene gedurig verwarren met het stoffelijk kleed, dat hem omhulde. Dit althans mag men, geloof ik, gerust aannemen, dat, wanneer het meerderdeel der behoeftigen slechts evenzéér bekommerd ware over het lot hunner onsterfelijke ziel na hun verscheiden, als de zorg groot is, die zij hebben voor wat hun sterfelijk hulsel na hun overlijden wedervaren zal, er dán een groote aanwinst kon geschieden voor godsvrucht en zedelijkheid. Maar zou er ook ten dezen, even als bij andere vooroor- | |
[pagina 60]
| |
deelen en gebreken der armen, niet een beter voorbeeld kunnen gegeven worden door den meer gegoeden stand? Ik geloof niet, dat de dwaasheid in de kosten van begraven ergens ter wereld hooger wordt opgevoerd dan te Hamburg, en aan menigeen buitenslands zal 't gewis ongelooflijk voorkomen, dat er nog vóór weinige jaren door de weduwe van een aanzienlijk persoon, die zijn gezin nogtans zéér weinig naliet, om geen ergernis te geven of aansloot tegen het plaatselijk gebruik en 'tgeen vroeger bij de familie in zwang was, eene som van boven de 4600 gulden aan begrafeniskosten besteed is! Waarom volgen wij hierin toch niet het voorbeeld der Israëlitische Gemeente te Hamburg, bij welke het wettelijk is bepaald, dat rijken en armen zonder verschil in de begrafenis ter aarde moeten besteld worden? Doch ook in verscheidene Christelijke Staten zijn er reeds beperkende voorschriften van dien aard gemaakt; b.v. te Frankfort aan den Main, alwaar, zoo men mij wel onderrigt heeft, 70 gulden als maximum van begrafeniskosten is vastgesteld. Ook verneemt men, dat een gemoedelijk armenvriend te Hamburg het plan reeds vóór ettelijke jaren gevormd heeft, om eene Verëeniging met eenige medeburgers op te rigten, om door onderlinge maatregelen het dwaze geldverspillen bij begrafenissen zoo veel mogelijk tegen te gaan.Ga naar voetnoot(*) Hartelijk mag men hopen, dat dit tot stand kome, en alzoo ook hier | |
[pagina 61]
| |
de verbetering van boven naar beneden afdale, en dat, even als overbodige pronk en verkwisting in kleederdragt en in andere opzigten, bij dienstbaren heerschende, door de hoogere standen wegens het voorbeeld, dat zij geven, vééldeels veroorzaakt en bevorderd wordt; - zoo ook hier het kostbaar begraven geweerd worde door vóórgang van eenvoudiger, gelijkmatiger en min kostbare gebruiken van wege de gegoede klasse; het is eene zaak, die, gelijk reeds boven gezegd is, zich ook uit een zedelijk oogpunt krachtig aanbeveelt. In het later verschenen 15de Jaarberigt der Hamburgsche Armen- en Kranken-Vrouwen-Verëeniging, in Mei 1847, komt de edele Presidente amalie wilhelmina sieveking, welker opmerkingen uit ervaring en langdurige oefening geput zijn, al wederom tegen hetzelfde onverklaarbare en hardnekkige vooroordeel op, en waarschuwt zij krachtig tegen het bevorderen daarvan door het schenken van giften aan de armen tot dat einde. Zij zegt, dat het een onttrekken is aan de levenden, van datgeen, hetwelk hun veelëer toekomt dan aan hunne afgestorvene nabestaanden: dat er toch zonder eenige moeite van stadswege eene goede begrafenis te verkrijgen is, en dat het eene dwaasheid is, den hoogmoed en een kwalijk begrepen fatsoen bij de behoeftigen te sterken in oogenblikken, die, bij het staren op 't stoffelijk overschot der dooden, hen zóó zeer van het vergankelijke dienden af te trekken en tot het onvergankelijke, geestelijke en eeuwige te verheffen! |
|