gevoerd. Haar vorm is een langwerpig, afgerond vierkant, rustende wederzijds op twee hoornen van overvloed, die elkander kruisen en gedragen worden door twee geniën, waarvan de eene het regt, de ander de kracht verbeeldt. De zijden vertoonen twee nimfen: de Seine, die hare armen naar den godentelg uitstrekt, en de Tiber, die zich in de aanschouwing van het nieuwe gestarnte verheugt. Boven de wieg aan het hoofdeinde prijkt de godin van den roem, in hare handen eene kroon heffende, boven welke eene ster zweeft - beeld van het genie des mans, die over Frankrijk heerschte. Van het voeteneinde blikt een jonge adelaar naar die ster omhoog, en schijnt met uitgespreide vleugels eene poging te doen om haar nabij te komen.
Het gezigt van dat kostbaar en kunstig offer van bewondering en vleijerij boezemt medelijden in, als men bedenkt, wat er geworden is van het vergoodde gezin, waaraan het is opgedragen. Die ster verdween, die jonge adelaar verging. De vader stierf vergeten, balling op eene rots; de zoon en de moeder stierven vergeten, in het midden der groote wereld. Allen beschaamden zij hunne vleijers, en overleefden hunne grootheid, en wat er van hen over blijft is eene handvol stof, en de holle naklank hunner geschiedenis, die van eeuw tot eeuw, als een echo van rots tot rots, voortgalmt: alles is ijdelheid!