| |
De dolle Brit.
1.
Op de bovenbrug te Zurich stond een jonge Brit. Het was een nacht, liefelijk door de maan beschenen. In tooverachtigen nevelglans, onder haar bleek schemerlicht rimpelend, lag het meer voor hem uitgebreid; zwart en zwijgend verhief zich de stoomboot met haren schoorsteen aan de nabijgelegen landingsplaats. Geen geruisch, geen tred was op de kade der eerbare, slaperige Zwitserstad meer verneembaar.
De Brit, eene rijzige, slanke gestalte, leunde op den rand der brug en staarde langen tijd voor zich heen, op het verwarde tooneel van het in halfdonker gedompelde landschap en op de zilveren schittering van het kabbelende water. Zijn oor waande klanken uit het afgelegen vaderland te vernemen, en uit de half in damp en nevel gehulde omtrekken der
| |
| |
voorwerpen stegen de gedaanten van beminde personen, wier bijzijn hij thans missen moest, voor hem op.
Hij droomde zich terug in de ruime zalen en gangen van het vaderlijke slot, die hij als knaap in vrolijke luidruchtigheid met zijne zoogzuster eveline doorkruist had - hij herdacht die schoone, gulden vakantiedagen, waarin hij, voor eene poos van den prangenden schooldwang vrij, uit Eton naar huis keerde, en eveline, met van blijdschap schitterende oogen, hem dankte voor de medegebragte geschenken, welke hij voor zijn heimelijk bespaard zakgeld voor haar gekocht had - hij zag, weder met haar onder een' der honderdjarige eikenboomen van het park of aan den vriendelijken haard gezeten, hoe zij hem liefkozend de haren van het voorhoofd wegstreek, en met haar aanminnig gezigtje, van lokken omgolfd, met vreugde overgoten, aandachtig naar zijne vertellingen van alexander's heldentogten luisterde - hij zag, hoe zij, boven aan het venster van haar kamertje staande, hem nog langen tijd met haren zakdoek het afscheid toewenkte - dit alles zag hij, het hart zwol hem van vurig verlangen, en een diepgeslaakte zucht welde op uit zijne borst.
Harry was de eenige zoon en erfgenaam van een' der rijkste lords uit oud-Engeland. Aan zijnen vader was in de laatste helft des levens eene dier fabelachtig groote erfenissen te beurt gevallen, zoo als ze bijna nergens dan in het Brittenland voorkomen. Derhalve voelde hij toen dubbel de verpligting om zijnen stam voort te planten en huwde met de dochter eener aanzienlijke familie, eene dame niet schoon, beminnelijk of rijk, maar naar de strengste regelen van het high life gevormd. De eenige vrucht van dit huwelijk was een zoon.
Met dwaze apenliefde door zijne onverstandige moeder opgevoed, op wier eigenzinnigheid alle voorstellen van haren gemaal schipbreuk leden, was harry, nagenoeg in volkomen ongebondenheid, als een wilde boschplant opgewassen, en gewoon het geheele ouderlijke huis op zijne wenken te doen vliegen. Aldus had zich vroegtijdig bij hem eene onbuigzaamheid van karakter ontwikkeld, die hem al zijne kinderlijke luimen hardnekkig deed volhouden en weldra tot eenen kleinen gevreesden dwingeland van het huisgezin maakte. Het eigenzinnige knaapje stampte van woede en sloeg zelfs de dienstboden, wanneer zij niet elk oogenblik gereed stonden om zijnen wil te doen.
| |
| |
Mylady zag intusschen de aristocratische baldadigheden van haren zoon met welgevallen aan, en streelde hem goedkeurend de wangen, wanneer hij zich als een ongetemd veulen eens regt aan zijne drift had overgegeven.
Slechts één wezen had een' verpachtenden invloed op het stugge gemoed van den jongen harry. Dit wezen was de kleine eveline, zijne zoogzuster, de dochter van den ouden kamerdienaar. Haar smeeken werkte op hem als met tooverkracht, en bragt hem steeds tot bezadigdheid terug. Daarom had men hem dan ook dit kind tot een gedurige speelgenoot gegeven.
Eindelijk zag de oude Lord toch in, dat het op deze wijs niet langer gaan kon. Op zekeren dag vermande hij zich en zette zijn' wil door, om den jongen wildzang onder krachtiger bestuur te brengen. Harry werd op de kostschool te Eton besteed.
Zijne stugge trotschheid ontbrandde in toomelooze woede, toen hij zich hier, binnen de grijze muren van het somber Collegie, aan eene strenge schooltucht onderwerpen moest. Met innerlijke verbittering en een verstokt gemoed gehoorzaamde hij, om daardoor straffen te ontgaan, die hem in zijne oogen vernederd zouden hebben. Te midden zijner talrijke schoolmakkers gevoelde hij zich zoo eenzaam als op een onbewoond eiland. Onophoudelijk droomde hij van eene geheime zamenzwering der overigen tegen hem, en ondanks al de moeite, welke zijne opvoeders zich gaven, om zijnen aard te verzachten, verhardde zich zijn gemoed in somberen trots tot nog grooter zelfstandigheid, even als eene jonge den, die met dubbele kracht in de spleten van eenen rotsgrond wortelt.
Het eenige liefelijke beeld, dat steeds troostend hem voor de oogen zweefde, was eveline, en de vakantiedagen vormden kortstondige zonneblikken in de duisternis van dit vreugdelooze leven. Zijn hart ging open, zoodra hij van verre de torens van het vaderlijk verblijf in het oog kreeg, doch hij verheugde zich eeniglijk in de gedachte aan het bijeenzijn met eveline, met welke al de gevoelens van zijn hart als ineengegroeid waren, gelijk hij met haar aan ééne borst gevoed was.
Jaar na jaar verliep. Harry kwam op de hoogeschool te Oxford; nogtans bleef zijne betrekking tot zijne zoogzuster steeds dezelfde, zijne gehechtheid aan haar was zelfs nog hartstogtelijker geworden. Oppervlakkig scheen hij wel is waar thans koel en meer bedaard - een besneeuwde vuurberg
| |
| |
gelijk alle Britten, bij welken, hoe geweldige hartstogten ook in hunne borst mogen koken, de inwendige gloed niet ligt naar buiten opbruist.
Voor Mylady's hoogadelijk gevoel begon evenwel deze neiging van haren zoon voor de dochter van een' kamerdienaar bedenkelijk te worden, en zij verbood hem den omgang met eveline; dit echter, gelijk ligt te voorzien was, blies de vlam slechts nog sterker aan. De kinderlijke genegenheid voor haar was allengs van ernstiger aard geworden, en harry had besloten eveline nimmermeer op te geven. Niet dan met tegenzin onderwierp hij zich aan het besluit van den Lord, om hem de pligtmatige reis naar het vaste land - his continental tour - te doen ondernemen, ten einde vervolgens in de fashionable kringen der Nobility ingevoerd te worden.
Harry moest zich losrukken, doch het hart scheen hem in de borst van een te zullen springen, toen hij den afscheid wenkenden doek van het geliefde meisje niet langer zien kon, en een beklemmende angst maakte zich van geheel zijn gemoed meester.
Hij kwam te Parijs. Hier verloor hij zich in den draaikolk van het schitterend en rustelooze leven, dat er gevoerd wordt; aan de zoo menigvuldige verlokkingen bood hij niet lang tegenstand, maar zijn hart bleef aan eveline behooren; zijne gedachten waren steeds bij haar.
Van Parijs ging harry naar Zwitserland, om over de sneeuw der Alpen in de geurige vlakten van het zonnige Italië af te dalen, Rome en Napels te zien, en dan weder naar de plaats te snellen, waar zijne eveline hem verbeidde. Op deze reis nu troffen wij onzen held in het Zwitsersche Athene aan.
Stil en in zich-zelven gekeerd wendde harry zijne schreden weder naar zijn logement. Op zijne tafel lag een brief, met een zwart cachet: het was eene kennisgeving van het plotseling overlijden van Zijne Edelheid Lord C. Harry's oogen bleven droog. Hij dacht niet aan het verlies zijns vaders; hij dacht evenmin aan de hooge waardigheden en onmetelijke schatten, welke daardoor op hem overgingen. Hij dacht slechts aan eveline: nu kon zich niemand meer vijandelijk tusschen hen plaatsen.
| |
2.
Harry's hart sloeg heftig, toen zijne reiskoets door de eerwaardig grijze poort van het vaderlijke slot naar binnen rolde,
| |
| |
en de oude welbekende leeuwen, die het familiewapen daarboven vasthielden, schenen, bij het bleeke maanlicht, hem een kwaadspellend welkom toe te knikken. In vliegende haast ijlde hij de breede trappen op. Hij vond de weduwe, zijne moeder, in het zwarte rouwgewaad met een' witten kostbaren shawl bij wijze van een' tulband om het hoofd gewonden, hetgeen aan het geelkleurige, smalle en magere gelaat een bijna spookachtig voorkomen gaf; zij was omgeven van gasten. Men scheen hem niet zoo spoedig verwacht te hebben. De aanwezigheid der vreemden maakte het wederzien voor onzen vriend min of meer pijnlijk. De Lady wel is waar overstelpte hem met vragen naar zijn' welstand, verhaalde hem, hoe liefdevol zijn vader in zijne laatste oogenblikken aan hem gedacht had, en hoe vervolgens zijn Hoogedele van de ijdelheden dezer wereld gescheiden was; doch harry luisterde naar dit alles slechts met halve oplettendheid.
Eindelijk werd hem eene jonge dame uit het gezelschap voorgesteld, die, zoo als men zeide, der Lady de laatst doorleefde treurige dagen met kinderlijke zorg en deelneming verligt had. De jonge dame neeg diep met blozende wangen en beantwoordde dezen lof met nedergeslagen oogen en ontwijkende antwoorden, die onzen vriend onbeschrijfelijk gek voorkwamen. Harry had reeds te veel ondervinding opgedaan, om niet te doorzien wat met dit alles bedoeld werd; hij wendde voor van de reis vermoeid te zijn, en zich daarmede verontschuldigende verliet hij weldra het gezelschap.
Thans wist harry niet, hoe hij snel genoeg naar den ouden kamerdienaar, naar eveline vernemen zou. Maar onder al de bedienden zag hij slechts vreemde aangezigten, geheel het personeel was veranderd geworden, en niemand wist iets van den ouden kamerdienaar en diens dochter.
Wat harry nu leed gaat alle beschrijving te boven; als door een' boozen geest gejaagd zwierf hij door de hooge en ruime zalen, eens de getuigen van zijn thans verloren geluk. Alles scheen er hem nu zoo eenzaam en uitgestorven. Met bevend ongeduld telde hij de minuten, tot dat de dag zou aanbreken. Hij had vastelijk besloten, zijne moeder onder de oogen te treden en haar zonder omwegen te vragen, wat er van zijne beminde geworden was.
Het gebeurde, en de lange magere dame geraakte in zigtbare verlegenheid. Den moed, om zoo onverbloemd voor zijne liefde uit te komen, had zij bij haren zoon niet ver- | |
| |
wacht. Zij herstelde zich echter, nam een streng gelaat aan, en antwoordde op een' koelen toon: ‘Mylord, ik begrijp niet, hoe gij het wagen durft, uwe moeder zoo onbedeesd van de dwaze, onvoegzame neiging uwer vroege jeugd te spreken; van eene neiging, die uwer zoo geheel onwaardig is.’
‘Of deze neiging mijner waardig is of niet, dit, Mylady, zult gij wel zoo goed zijn, aan mijne beslissing over te laten,’ hernam harry met van toorn bevende lippen en vlammende oogen. ‘Thans echter, Mylady, verzoek ik u mij te antwoorden. Waar is zij, waar is eveline?’
Mylady's dunne neuspunt sidderde; zij verzamelde al hare trotschheid en antwoordde: ‘Mylord, ik verzoek u, niet te vergeten, dat ik u beveel, van dit onwaardig, zoo ver beneden ons geplaatste schepsel in mijne tegenwoordigheid voortaan nimmermeer te gewagen. Het schijnt dat u buitenslands de deugdzame en eerlievende gevoelens van Engelsche dames geheel vreemd zijn geworden, en gij er de achting hebt leeren vergeten, welke gij uwen eigen stand verschuldigd zijt. Ik acht mij geenszins gehouden, u rekenschap van het lot der dochter van mijnen kamerdienaar te geven. Doch weet, dat mijn gevoel voor eer en deugd mij niet veroorloofd heeft, het meisje aan de verleiding van een hooger gestelden prijs te geven, en dat ik haar daarom een' braven eerlijken man verschaft heb, wiens regtmatige Christelijke echtgenoote zij is. Aan u, Mylord, geef ik bij deze te kennen, dat het de wensch van uwen stervenden vader was, u eens als gemaal der jonge dame, welke gij gisteren hebt leeren kennen, uw geluk te doen vinden.’
Harry antwoordde niets. Een honende lach speelde om zijne bleeke, krampachtig zaamgeperste lippen; hij zag de Lady met een' langen, doordringenden blik aan, die de trotsche hardvochtige vrouw deed sidderen. Vervolgens boog hij zich en ging - om zijne moeder in dit leven nimmer weder te zien.
| |
3.
In het enge kamertje eener eenzaam gelegene pachterswoning van het graafschap Devonshire zat eene jonge vrouw aan den haard, waarop een helder vuur brandde. Het vertrekje was armoedig gemeubeld, maar overal was de stille
| |
| |
reinheidminnende zorg eener vrouwelijke hand zigtbaar, en een beminnelijk waas van goeden smaak lag over alles uitgebreid.
De vrouw, die, met een bijbel voor zich op de tafel, onbeweeglijk met gevouwen handen op haren stoel zat, als verloren in weemoedige gepeinzen, was niets minder dan gelukkig. In het algemeen scheen zij in deze omgeving niet te behooren. Haar blanke en teergevormde handen, hare houding, haar geheele voorkomen, lieten eer eene dame uit de groote wereld vermoeden, dan de huisvrouw van een' Devonshirer boer. Het door kommer vermagerde aangezigt, van geelblonde lokken half omsluijerd, had die geestachtige doorschijnende bleekheid, dien zachten matten glans, die aan teringachtigen in het laatste tijdperk hunner ziekte schijnt eigen te zijn, en hun iets zoo aandoenlijks en tevens aanlokkelijks bijzet. Hare oogen waren met blaauwachtige kringen omgeven en lagen diep in hunne kassen. Men zag het duidelijk, de ruwe hand des ongeluks had deze teedere bloem reeds vroeg geknakt; dit oog, wilde het nog naar geluk uitzien, was gedwongen zich achterwaarts te wenden, en zou misschien weldra zich voor altijd sluiten.
Lang bleef de jonge vrouw aldus in gedachten verzonken. Plotseling werd er van buiten aan de glasruiten geklopt. Zij zag niet op; misschien had zij het kloppen niet gehoord, misschien ook dacht zij dat de wind een takje van den voor het huis staanden boom tegen het venster slingerde. Ten tweeden maal klopte men en harder dan te voren; ook nu sloeg zij er geen acht op. Ten derden en oogenblikkelijk ten vierden maal werd geklopt. Nu hief zij het neergebogen hoofd in de hoogte.
‘Eveline!’ roept eene stem van buiten; hevig schrikt de jonge vrouw, en met een' zielverscheurenden gil zinkt zij bewusteloos op haren stoel terug. Het venster wordt met geweld opengestooten; een man springt in de kamer.
‘Zoo heb ik u dan eindelijk gevonden, ziel van mijn leven!’ riep harry, want deze was het, juichend en snikkend door elkander, terwijl hij de in zwijm liggende met zijne kussen poogde te wekken. Toen echter zijne pogingen hiertoe vruchteloos bleven, trad hij weder aan het venster en klapte in de handen. Verscheiden gedaanten vertoonden zich dadelijk rondom het huis; op een' hun gegeven wenk stegen zij in de kamer; met de uiterste zorg werd eveline van haren stoel
| |
| |
geheven en in eene gereed staande kales gedragen; de koetsier legde de zweep over de paarden, en pijlsnel vlogen deze daarheen.
Eveline verviel in eene gevaarlijke koorts. Zij herkende den vriend niet, die schreijende aan hare bedsponde knielde en hare hand met kussen overdekte. IJlend zwierven hare blikken in het rond; op alle vragen antwoordde zij met een' stuiptrekkenden lach; menigmaal riep zij om harry op eenen toon, die hem door de ziel sneed. De bekwaamste doctoren werden te hulp geroepen, doch het duurde verscheiden dagen, eer zij tot haar volle bewustzijn terugkeerde.
Nu vernam harry alles. Kort na zijn vertrek uit het ouderlijke huis was een jonge pachterszoon, john hobbs, opgedaagd, en had om eveline's hand aangehouden. Natuurlijk poogde zij dit haar hinderlijk aanzoek zoo veel mogelijk te ontwijken, en dit gelukte haar ook tot op het overlijden van haren vader, die zijnen heer eenige weken in het graf was voorafgegaan. Nu echter werd de ruwe aandrang van haren boerschen vrijer gedurig sterker, en Mylady, die misschien wel john door het uitzigt op een' aanzienlijken bruidschat het eerst tot zijn huwelijksontwerp had aangemoedigd, ondersteunde hem met haar volle gezag. Zij ontbood eveline voor zich, en gaf haar met harde woorden haren wil te kennen. Het arme kind wist in dien verlaten, troosteloozen toestand geen' anderen raad, dan aan harry te schrijven.
Niet lang daarna ontving zij een' brief, waarin de man dien zij beminde haar voor oogen hield, welk eene onoverkomelijke klove hen van een scheidde, en haar beklaagde, indien zij misschien eene dwaze hoop gekoesterd had. In liefderijke bewoordingen werd voorts het arme meisje er in vermaand, zich niet langer door dwaze hartstogtelijkheid te laten bewegen, om voor eene kinderachtige neiging het toekomstig geluk van haar leven op het spel te zetten, maar integendeel hare hand aan een' welgezeten braaf jongman te gunnen, die voornemens was haar gelukkig te maken. Wat hem betrof, ofschoon van haar verwijderd, zou hij steeds belang stellen in hare welvaart. De brief eindigde met zeer genadige verzekeringen van voortdurende vriendschap.
Harry's handschrift was allerkunstigst nagemaakt, en het offer van deze arglistigheid, welker indruk men nog met on- | |
| |
derscheiden geruchten van een huwelijk des jongen Lords versterkte, liet nu zonder eigen wil alles, wat men verlangde, met zich gebeuren.
De gansche wereld was voor haar als in het graf gezonken. Uit die donkere dagen herinnerde zij zich niets dan dat zij, in het wit gekleed, door vele menschen verzeld, naar de kerk gevoerd was - dat zij er een antwoord had gegeven, gevolgd door een' vreeselijken gil; hare beenen hadden haar begeven, alles was in wild gedrang voor hare oogen beginnen te draaijen; de oude predikant in zijn zwart ambtsgewaad en met zijne witte haren scheen haar een bode der vernietiging; de wezenstrekken der naast hem staande Lady vertrokken zich tot een' afgrijselijken lach, en de krankzinnigheid greep reeds met ijskoude vingeren in hare beangste ziel. Sedert dat oogenblik had zij aanhoudend als in beklemmende droomen geleefd.
Allengskens scheen eveline nu weder eenigzins te bekomen; hare oogen kregen een' helderder glans, en hare wangen werden weder door een' zachten blos gekleurd. Doch helaas! dit was niet dan het laatste tijdperk harer ziekte, het opflikkeren der uitgaande levensvlam. Met te ruwe hand was haar teeder gestel door het verdriet aangegrepen geworden. Harry bragt haar naar Nizza. Hier doorleefden zij nog dagen van een weemoedig geluk. Liefdevol poogde hij zijne diepe zielesmart voor haar verborgen te houden, en vleide haar met eene hoop, welke hij zelf reeds lang had opgegeven.
Zoo zaten zij eens, in elkanders armen gesloten, op het balkon van het huis. De avond zonk zacht en stil neder. Eveline leunde met haar hoofd aan de borst van haren beminde. De laatste schittering der achter het gebergte ondergaande zon verhelderde hare gelaatstrekken en omgaf haar als met den trillenden goudgloed van een' heiligen glans. Harry speelde met hare lokken en hield zwijgend het oog op de statige bergen gerigt, welker toppen eindelijk alleen nog met een rozenkleurig schijnsel overgoten bleven; onuitsprekelijk bange weemoedigheid had hem bevangen; het was hem, alsof geheel hun vorig leven met zijne oudste herinneringen en zoetste klanken nog eenmaal hem voorbij wilde trekken, om dan voor altijd afscheid te nemen. Innig aangedaan wendt hij nu het oog naar de geliefde vrouw, die in zijne armen ligt; zij schijnt ingesluimerd, en een lachje van zalig gevoel
| |
| |
speelt om hare lippen. Hij wil haar door een kus doen ontwaken - maar eveline was voor geen ontwaken op deze aarde meer bestemd. Zacht, als het avondrood, dat aan den hemel verbleekte, was zij in eene betere wereld overgegaan, haar leven had opgehouden als een welluidende klank, die in de lucht wegsterft.
| |
4.
‘Wie mag toch wel die lange bleeke Engelschman, daar met dien grijzen paletot zijn?’ zeide eene jonge dame uit Noord-Duitschland, die met de stoomboot over het heerlijke Waldstätter meer voer. ‘Daar even is hij geheel alleen, met een' geweldigen Alpenstok in de hand en met stof bedekt, bij het Schwert te Wesen aan boord gekomen. Geheel zijn uiterlijke schijnt zinsverbijstering aan te duiden; zijn oog gloeit zoo somber in het vermagerde, scherp geteekende aangezigt, dat men er regt angstig bij wordt.’
‘Ma foi, Freule, dat is eene impayable aanmerking,’ hernam de fat die haar vergezelde, nadat hij den vreemdeling oplettend door zijn lorgnet begluurd had. ‘Verbeeld u eens, diezelfde raadselachtige figuur heb ik reeds verleden zomer, toen ik de baden der Pyreneën bezocht, aldaar ontmoet. Ook daar wekte die Engelschman algemeen opzien, en maakte zich door zijn zonderling voorkomen, zijne schuwe en sombere manière d'être interessant. De overige badgasten noemden hem niet anders dan den dollen Brit, en een oude Heer, een man, die overal heenreisde, vertelde mij, dat hij onder dien naam ook in het gansche Berner Oberland en te Chamouny aan den Mont-blanc bekend is; hij moet aldaar bij de gidsen eene soort van beroemdheid verworven hebben; zij wisten velerlei trekken van de alle gevaar verachtende stoutheid van dezen miltzuchtigen Brit te verhalen. Het was in het oog loopend, hoe de aanwezige Engelsche familiën allen omgang met hem schenen te vermijden, ja zij trokken zich bijna met openbaar éclat van hem terug. Hij van zijnen kant scheen ook in geenen deele hun gezelschap te zoeken; nu, dit is iets dat bij dit wonderlijke volk nog al dikwijls voorkomt. Misschien heeft die Mijnheer de Brit wel de een of andere gruweldaad op zijne ziel, en jaagt hem zijn ontrust geweten als een' nieuwen ahasverus de wereld rond. Ten minste schijnt hij, even als die Joodsche Wandelaar, overal en nergens te zijn.’
| |
| |
‘Dat is toch iets regt eigenaardigs,’ zeî de dame, den man in den grijzen paletot op nieuw en met verdubbelde belangstelling aanziende.
De vreemdeling, die door zijne rijzige gestalte en zijne houding ontegenzeggelijk zich bij den eersten blik als een' zoon van oud-Engeland deed kennen, zonder daarom iets te hebben van de langbeenige stijfheid en hoogmoedig schuwe ingebeeldheid van zoo vele Britsche trekvogels, scheen van dit, tamelijk luid gehouden gesprek niets te hebben gehoord. Zonder deelneming voor zijne omgeving, die uit een veelpratenden, dikhoofdigen kapucijner en voorts uit ettelijke touristen bestond, beschouwde hij slechts de steil uit het water oprijzende rotsen, langs wier granietwanden de witte nevelwolken als spookachtige reuzengestalten heenslopen, en van welker kruinen, in bijna onafzienbare hoogte, hier en daar eenige kleine, van de overige wereld geheel afgescheiden huisjes steelsgewijs uit het donker der dennen naar beneden gluurden.
De dame nam met haren geleider den weg naar het oude Chur, om van daar langs de Via mala en den pas over den Splugen naar de vlakten van Lombardije af te dalen; want het was in den tijd, dat gewoonlijk de noordsche ganzen naar Italiëns blaauwen hemel trekken. Ook de geheimzinnige Brit reed op den postwagen mede naar die stad. Zwijgend en in zich-zelven gekeerd had hij zich in eenen hoek van het rijtuig gedrukt; slechts nu en dan het hoofd voorwaarts buigende, om iets van het landtooneel te zien: een stuk van een' berg, of eene rotspartij, een' wit schuimenden waterval, of eene dier kleine, wilde en als zilver glinsterende beeken, die, uit de steenen te voorschijn brekende, zich met een' vrolijken sprong in het groenende bergdal werpen, en door den wind bewogen het voorkomen hebben van wapperende paardestaarten.
Zoo gingen zij door Sargans, Ragatz en het middeneeuwsche sombere Chur, zonder dat het reisgezelschap omtrent den niemand toesprekenden, door allen voor krankzinnig gehouden Brit iets meer te weten kwam dan te voren. Inderdaad moest hij al een zeer zonderling verschijnsel wezen, want hij sleepte zelfs geenen Murray met zich.
Toen echter de conducteur in het zoogenaamde Bodemhuis, het posthuis tevens en logement van het hoog gelegen, armelijke dorp Splugen, waar de twee groote rijwegen, die over de Alpenpassen van den Splugenberg en den San Ber- | |
| |
dino naar het beloofde land Italië afleiden, zamenloopen, het gezelschap tot verder reizen aandreef, om des avonds nog bij tijds Chiavenna te kunnen bereiken, verklaarde de grijze man, tot aller verbazing, dat hij voornemens was hier te blijven.
De conducteur bromde binnensmonds iets van gekke beefsteakëters, besteeg zijn rolkas en was weldra uit het gezigt verdwenen. Nu verzocht de Brit den gedienstigen, hem met onderdanige buigingen ontvangenden kastelein, om hem eenen gids naar den ettelijke uren van daar gelegen Rijnwoud-gletscher te willen verschaffen, waar de riviergod van den magtigen stroom in zijn kristallen ijspaleis zetelt.
‘Goede Hemel, Signor,’ riep de waard, ‘dat is eene volstrekte, onmogelijkheid; het is nog veel te vroeg in het jaar, niemand kan zich in dit saizoen op de gletschers wagen.’
‘Wat geef ik om al de saizoenen!’ hernam de ander. ‘Ik vraag u, of gij mij een' gids verschaffen kunt, of niet.’
‘Het doet mij in de ziel leed, Signor - maar, gelijk ik zeide, het is volstrekt ondoenlijk. Wij zijn eerst in het laatst van Mei, en er heen te willen gaan zou, om de vele lawinen, die juist nu van de bergen storten, zoo goed zijn als den dood vlak in den mond te willen loopen.’
‘Heel goed,’ zeî de Engelschman droogjes; ‘dan zal ik den weg alleen wel vinden. Gij zult wel zoo vriendelijk zijn, mijn goed, dat ik hierheen geadresseerd heb en dat morgen moet aankomen, te ontvangen en voor mij te bewaren.’
De waard voerde nog een vloed van allerlei redenen aan, om den Engelschman van zijn halsbrekend voornemen af te brengen; want inderdaad is het slechts ver in den zomer mogelijk, in dit gebied van altijddurende sneeuw en ijs door te dringen, en ook dan kan men den togt in dit overal met ijsvelden omringde, ijzingwekkende oord zonder een ervaren geleider niet ondernemen. Al zijne moeite was echter vergeefs. De dolle Brit, die zich als Lord harry C.... in het vreemdenboek van het Bodemhuis had ingeschreven, bleef stijf en' sterk op zijn halsbrekend voornemen staan.
Den volgenden morgen zag men den Engelschman inderdaad, zijnen met ijzer beslagen bergstaf in de hand en een' zak met proviand om den hals, te voet op weg gaan. De kastelein uit het Bodemhuis had hem nogmaals met allen aandrang voorgehouden, dat hij een dolvermetel waagstuk ondernam en zijn doodshemd aanhad. Het hoofd met bekommering schuddende zag hij hem na, toen hij desniettemin vertrok. Even
| |
| |
zoo gaapten hem al de inwoners van het laatste Duitsch sprekende dorpje Hinterrhein aan, verwonderd over het vreemde verschijnsel eens reizenden voetgangers in dezen tijd van het jaar. Doch onze Brit liet zich door dit alles niet terughouden. Zonder gids sloeg hij den weg naar de beroemde Rijnbron in, die door eene eenzame bergwoestijn voert, waar de ondergang van al wat leven ontvangen heeft, de algemeene dood der wereld, in zijne schrikwekkende, alverstijvende majesteit zijn zetel en werkplaats schijnt te hebben, om vandaar zich steeds verder en verder in de valleijen uit te breiden - een oord, waar de akelige, stilte van het graf slechts door het heesch gekrijsch der steenarenden afgebroken wordt, en waar men niets ziet, dan vaneengescheurde rotshorens, ijswoestijnen en onafzienbare gletschers.
Tegen den avond van dien zelfden dag hoorden de bewoners van Hinterrhein den doffen weergalm van een' geweldigen, in de verte rollenden lawinendonder. De Brit, die naar den Rijngletscher getogen was, kwam niet terug, en niemand wist hoe het hem op zijnen gevaarlijken togt gegaan was; zijn goed kwam, gelijk hij aangekondigd had, werkelijk des anderendaags te Splugen aan. Uit menschenliefde, maar vooral uit hoop op eene goede belooning poogden eenigen der ingezetenen zijn spoor te volgen; maar opkomende stormen, die het gevaar nog vermeerderden, deden hen reeds aan den ingang der bergwoestijn den moed verliezen.
Toen met het eind van Junij de Bergamasker Schäfler - Italiaansche schaapherders, die om dezen tijd met hunne kudden uit het Sevina- en het Bremba-dal van de zuidelijke hellingen der Alpen herwaarts komen, om op de armelijke weiden aan den rand der gletschers voedsel voor hun vee te zoeken - hunne daar gelegene hutjes weder opzochten, vonden zij tusschen de overblijfselen eener lawine een half verweerden hoed, en aandachtig baden deze onbeschaafde kinderen der natuur een de profundis voor de ziel des vreemdelings, die hier waarschijnlijk om het leven gekomen was. Men zegt dat later de kastelein te Splugen den hoed voor dien des krankzinnigen Engelschmans herkend heeft. Van dien ongelukkige zelven, die blijkbaar, zonder regtstreeks de handen aan zijn leven te willen slaan, zijnen dood gezocht had, is sedert niets meer vernomen.
|
|