| |
| |
| |
Bali en de Helder, of den XI en XII october 1848.
Door J.H. Sonstral.
I.
‘Bali en de Helder,’ dezen titel geef ik aan dit stukje, omdat, terwijl ik dit schrijf, het woord ‘Bali’ op aller tong zweeft, de kinderen zelfs uit de school komen met den kreet op de lippen: ‘Bali! naar Bali!’ en, omdat ik, aan den Helder wonende, de eerste uitrusting naar dat eiland, hetwelk een roestvlek op den Nederlandschen degen geworpen heeft, heb zien uitzeilen.
Men heeft ons volk dikwijls flaauwheid verweten, en 't is waar; als er niets te doen valt, zit de Hollander op zijn gemak. Terwijl elders de man van zaken en zelfs de arbeider met een groot dagblad of met een blaauwboekje in de hand politiseert, vergetende den arbeid welke de tafel dekt; of als een dolleman de bloedvlag des oproers op barrikaden plant, en de Regering, die voor brood zorgt, omver werpt, om zonder werken te eten en te drinken, of zonder de Regering van honger te sterven, leest de Hollander enkel voor zijn pleisier de krant en arbeidt op zijnen winkel of werf, tot dat het schofttijd is, en eet dan liever genoegelijk met vrouw en kroost, dan dat hij zich 't hoofd op hol laat brengen door eene politiek, welke het brood van tafel houdt. Als er staatkundige denkbeelden worden bepraat, verroert hij geen' vinger, en wordt hij gedwongen eene petitie mede te teekenen, hij laat met weerzin zijn' naam er onder zetten door den geleerden man, die hem het gezegeld, net beschreven blad voorhoudt, gevuld met bezwaren, waarvan hij niets gevoelt, of met wenschen, wier vervulling hem geen' cent in den zak zal brengen. Maar als er wat te doen komt, ja, dan is hij klaar, dan zijn woord, wil en daad bij hem één. Dat bleek in den worstelstrijd tegen het magtige Spanje; daarvan wist de verwaten lodewijk te spreken, wiens almagt voor de standvastigheid van Amsterdam zwichtte; daarvan getuigt de kracht- | |
| |
volle opstand tegen napoleon, toen de ontwaakte leeuw den adelaar vertrapte. Wien is de geestdrift uit het ongelukkig jaar 1830 vergeten, en de veldtogt van tien dagen, die Hollands eer zoo roemrijk wrook en zoo bange naweeën achterliet? - Bij de zoogenaamde monsterwet mompelden enkelen van tegenstand, maar de natie, groot en klein, kwam met 127 millioen als in de hand, om den tegenstand te voorkomen, en haar
opofferende geest bezwoer met goud de hydra der ontevredenheid.
Die te vlugtig zijn om door te denken, of zich vervelen als zij eenen blik op de toekomst werpen, vermaken zich met den bezadigde te bespotten, die, zoo als men zegt, de kat uit den boom kijkt. Terwijl de staatkundige beroering allerwege vuur en vlammen heeft ontstoken, en bloedige offers brengt op de altaren van den Moloch der revolutie, heeft de Hollander bedaard, met een pijp of sigaar in den mond, zijne grondwettige instellingen zien wijzigen en veranderen. Hij zag de mannen van het behoud hunne portefeuilles sluiten, maar niemand die er aan dacht hen te beleedigen. Het nieuwe Ministerie werd met kalmte begroet en zijn werk rondborstig maar bescheiden beoordeeld. Dat werk, hetwelk eene gewigtige bladzijde in de geschiedenis van ons vaderland zal beslaan, is met goed gevolg ten einde gebragt. De Tweede Kamer heeft, even als de Eerste, met den moed van eenen cato van Utika zijn' eigen dood besloten; maar de Nederlander ontsteekt geene vreugdevuren, nu het oude voorbijgegaan en alles nieuw is. Hij wacht de uitkomst af, en die uitkomst zal zijn oordeel formuleren. Hij is te solide, om luchtkasteelen te betrekken, en de kasteelen, die het janhagel te Parijs en te Frankfort, te Berlijn en te Weenen heeft opgetrokken, zijn niet steviger dan dezen.
De Hollander gelooft nog, dat volksgeluk zonder stoffelijke en zedelijke welvaart ondenkbaar is, en hij zoekt minder zijn heil in holklinkende theoriën dan in vruchtdragende praktijk. Leven en handelen is eene Hollandsche gedachte, die wij van onze vaderen als een erfgoed ontvangen hebben.
| |
II.
Toen de Munstersche Vrede aan Nederland een eervollen rang in het Europesche Statenverbond had verzekerd, spreidde het eene kracht ten toon, die eerbied inboezemde en ontzag
| |
| |
wekte. De Hollander was opgewassen tot een' waterleeuw, en zijne vlag ontplooide zich op alle zeeën. In het bevrozen Noorden zocht hij, door de ijsbergen heen, eene waterbaan te openen; boven de palmboomen in het morgenland wapperde zijn onbesmette driekleur, en gewesten en kapen en zeestraten in de nieuwe wereld ontvingen Hollandsche en Zeeuwsche namen.
Spanje verkracht de onschendbare regten van het geweten, en de Hollander, zijne kluisters verbrekende, sticht, onder het blaken van het oorlogsvuur, met den vijand op het veld en den vijand voor de geprangde vesten, eene kweekschool voor verlichting en vrijheid des geestes. De wrokkende tiran sluit zijne havens voor de kinderen der Noordzee, die de rijkdommen zijner Koloniën op hunne markten aanvoeren, en zij dringen door naar het Oosten; de Indische Archipel wordt de goudmijn van Nederland.
De faam verkondigt nog den roem van olivier van noord, van heemskerk, pietersz. koen, houtman, le maire en schouten, en de nakomeling vergeeft gaarne aan eenen plancius zijne zucht tot kerkelijke haarkloverijen, voor de vorming dier waterleeuwen, welke het vaderland aan hem verpligt is.
't Is Java, de kroon van Nederland, dat met Sumatra, Borneo en de andere eilanden van den Indischen Archipel ruim twee eeuwen zijne vruchten en specerijen, als uit een' hoorn des overvloeds, Holland in den schoot heeft gestort. Die eilandengroep, met zijne vijfëntwintig millioenen inwoners, waarvan de helft onder Nederlandsch gezag; met zijne sago- en kokospalmen, met zijne pisang-, banaan- en waringaboomen, met zijne rijst-, suiker- en koffijvelden, heeft in de laatste jaren den Staat voor bankbreuk bewaard, en nieuwe bronnen van welvaart voor handel en scheepsbouw geopend.
| |
III.
Tegenover eene reeks van teleurstellingen, welke de Regering van den Eersten willem vergalden, staat als eene lichtzijde de bevestiging en uitbreiding der Nederlandsche magt op Java, schitterende door de Palembangsche expeditie en den uitslag van den strijd tegen diepo negoro. Dat bevestigd en uitgebreid gezag moet gehandhaafd, mag tot geenen prijs opgegeven worden.
| |
| |
Of dit gezag op gronden van regt steunt? Die vraag willen wij niet ontijdig opwerpen; want, om de waarheid te zeggen, wij hebben evenveel regt, over de Javanen te heerschen, als zij om over ons den meester te spelen. Wat hier voor regt doorgaat, steunt op de magt der overwinning, op de kracht der beschaving, en de verloren vrijheid kan eerst dan herkregen worden, wanneer het evenwigt tusschen overheerschten en beheerschers in verstandelijk en zedelijk opzigt is hersteld. De vrijheid van den Oosterling ware voor het tegenwoordige een verpletterende ramp voor Nederland, en kan alleen worden verdaagd door despotieke overheersching met vrijzinnige bescherming en opvoeding te verwisselen.
Hoe 't echter daarmede zij, de Oost-Indische bezittingen zijn met Nederland innig verbonden. Dat Batavia, in het oude Jakatra gesticht, verlevendigt groote herinneringen aan genoten zegen en gemaakte schuld, die Holland moet afdoen, alvorens het zijne vlag in Indië, met eere, als aan zijne roeping voldaan hebbende, mag strijken. Die vlag, welke de voorvaderen zelfs tegen overmagt wisten te beschermen, mag niet door schande worden bezoedeld; en toch is zij roekeloos aangerand door een klein eiland, dat sedert een Nederlandsch belang heeft verkregen. De algemeene aandacht dáárop gevestigd, heeft het Laboansche vraagstuk naar den achtergrond verdrongen. Voor Brittanje te wijken, kan Nederland met geene schande overdekken; maar in Oostindië aan Balinezen den rug te laten zien, zou het laatste vernietigen, wat Nederland uit de rijke erfenis zijner vaderen nog heeft overgehouden.
| |
IV.
Het eiland Bali, door eene zeeëngte van Java gescheiden, bevat eene oppervlakte van 94 vierkante mijlen, is in zeven of acht koningrijken verdeeld, met eene bevolking van 179,000 weerbare mannen.
De grond is bergachtig en vulkanisch, met rivieren doorsneden. Moerassen en meren, ook in het hoog gebergte, bevorderen de vruchtbaarheid. Van de voortbrengselen, welke de weelderige grond oplevert, staat de indigo boven aan, benevens kokosnoten, oranjeappelen, gember en muskaat. De rijst, die tweemalen in het jaar kan binnengehaald wor- | |
| |
den, doet voor die op Java niet onder. De koffijplant werpt rijke vruchten af. De zwaluwnestjes leveren aan den handel een winstgevend artikel. Wild gedierte bewoont het eiland niet; maar zoo veel te meer ossen, buffels en geiten worden er gevonden. Ook paarden zijn er, hoewel klein van stuk; doch de inwoners zijn er schuw voor. De wateren wemelen van smakelijken visch. Het gebergte bevat zeer veel tin in zijnen schoot; sommigen willen dat er ook goud zou zijn te vinden.
De bevolking van Bali is een mengsel van verschillende stammen. Een groot deel is afkomstig van Javanen, welke, de overheersching van den Islam op Java ontwijkende, hier eene vrijplaats zochten. Aan de kusten wonen Chinezen, Boeginezen, Wadjorezen en Maleijers, die van den handel bestaan.
De Godsdienst van het grootst gedeelte der inwoners is de oud-Javaansche. Zoowel hunne taal als hunne spelen hebben mede een Javaansch karakter. De veelwijverij is er in zwang, en het lot der vrouw niet benijdenswaardig. Bij de aanzienlijken en vooral bij de Vorsten heerscht nog de afschuwelijke gewoonte, dat de vrouwen, ter eere van den gestorven man, zich aan den vuurdood wijden. Men is zeer verslaafd aan het amfioenschuiven. Ook sterke drank is er overal welkom.
De Balinees is dapper en oorlogzuchtiger dan de Javaan, alleen tegen een' aanval van ruiterij is hij niet bestand. Slaafs onderworpen aan zijne Vorsten, is hij voor zijns gelijken gedienstig; verraad kent hij niet. Een vreemdeling kan allerwege rondtrekken, zonder vrees van beroofd of uitgeschud te worden. De regtspleging is willekeurig en wreed.
De vrouwen zijn er zachtzinnig van aard en slavinnen van de vadzigheid des mans. Als zij in kindsche jaren weezen worden, vervallen zij aan den Radja in eigendom, die ze naar willekeur verhuurt of verkoopt, welke eer onze dames aan hare Oostersche zusters niet zullen benijden. Huwbaar zijnde, worden zij door de jongelingen straffeloos weggeroofd, dat, volgens bilderdijk, bij ons in bijzondere gevallen er door kan. In den gehuwden staat zijn zij gedoemd den zwaarsten huiselijken en veldarbeid te verrigten.
Die vloekwaardige dwingelandij over het andere geslacht stelde de Radja's in de gelegenheid om een aanzienlijk getal vrouwen, meisjes en ook aankomende jongens als slaven aan vreemdelingen te verkoopen.
| |
| |
Toen de Hollanders, ten gevolge van de afschaffing der slavernij, het vervoer dier ongelukkige schepsels moesten te keer gaan en beletten, wierven zij, tot schavergoeding, Balinesche jongelingen als inlandsche soldaten aan. Daardoor werd de goede verstandhouding met de Vorsten bewaard, welke evenwel al meer en meer werd afgebroken door de zeerooverij en het plunderen van gestrande schepen, waaraan de Balinezen zich schuldig maken.
Na al te lang deze vijandelijkheden geduld te hebben, werd er in 1846 eene expeditie henen gezonden. Zij tuchtigde den Radja van Beliling, doch in plaats van een krachtig gebruik te maken van de roemvol behaalde overwinning, stond men zelfs den overwonnenen toe, de opgelegde schatting in tien jaren te voldoen. De Balinees hield dat uitstel voor eene kwijtschelding, en de voldoening bleef achter. Deze en meer andere beleedigingen zouden dit jaar gewroken worden, en de Generaal van der wijk werd met 3000 man afgezonden, om tegen de Radja's van Beliling en Karang Assam, die zich met den Vorst van Klongkong verbonden hadden, en eene in den Europeschen wapenhandel niet onervaren krijgsmagt van 64,000 man in het veld konden brengen, de eer van het Nederlandsch-Oostersch gezag te handhaven. Kon de uitkomst twijfelachtig zijn? De Singapore-press voorspelde haar; alleen die ze zien moesten zagen haar niet!
| |
V.
Terwijl, onder het loeijen van den staatsorkaan, die het grootst gedeelte van Europa schudt, in Nederland alles in bewegelijke rust is; de Limburgers, die geene Belgen hebben mogen zijn, voor Duitschers willen spelen, de grondwet, als met engelsche ziekte behebd, onder orthopaedische behandeling is, en de schatkist al lediger wordt, klinkt de dubbele mare door het land: niet alleen, dat de vrijheidskoorts ook is doorgedrongen en zich dreigend heeft vertoond te Batavia, waar het woord des landvoogds alleen voor wet mogt gelden; maar ook dat de Balinezen de expeditie, uitgezonden om hunnen niet te verduren overmoed tot rede te brengen, na eene driedaagsche bloedige worsteling van hun eiland hebben verdreven.
Het eene wekte verbazing, het andere droefheid en verontwaardiging, en ieder gaf zijn gemoed lucht, met de on- | |
| |
derneming, zoo als zij geschied is, te wraken. Men verwenschte de laatdunkendheid, welke het ontzag voor de Nederlandsche wapenen had op het spel gezet, en betreurde den dood van zoo vele officieren en militairen, onbedacht ter slagtbank gevoerd. Wij voor ons weenen mede over de verslagenen, wier overschot in het afgelegen graf niet met ouderlijke tranen mag worden besproeid; maar willen geen hard oordeel uitspreken. De Hooge Regering heeft met wijze en bedachtzame matiging het hare doen verstaan, en met loffelijken spoed een besluit genomen en aanvankelijk reeds in werking gebragt, dat harer waardig is en der Natie vertrouwen inboezemt.
Zij deelt in de overtuiging, dat het nog geenszins aan magt of wil ontbreekt, om de Koloniën ter hulp te snellen, wanneer hare veiligheid door in- of uitwendig gevaar mogt worden bedreigd, en dat er, zoo de nood het vordert, weldra nieuwe blijken zullen worden gegeven, dat Nederland nog schepen en dappere mannen heeft, om onze eigendommen te beschermen, en de eer van Neêrlands vlag en wapenen te handhaven in die verre gewesten, waarvan het bezit door de dapperheid onzer voorvaderen verworven is. Sterk in die overtuiging, werd tot eene krachtvolle uitrusting besloten, niet om te veroveren, maar om zeerooverij te beteugelen, den handel te beschermen, en het nut en de rust der Volken te bevestigen, wier belangen met het Moederland onafscheidelijk verbonden zijn.
| |
VI.
Op den 28 Augustus keerde het Exercitie-Eskader uit de Noordzee op de ree van Texel terug, en men rekende er stellig op, in het Nieuwe Diep te overwinteren en menig genoegelijken avond door te brengen in Tivoli, waar de Harmonie hare leden ten dans roept, en het Departement van 't Nut zijne opgeruimde en levendige bijeenkomsten houdt. De gehuwde officieren huurden kamers; vrouwen en kinderen kwamen over, om zich een' geheelen winter lang in het bijzijn van den dierbaren echtgenoot, den geliefden vader te verheugen. Niet weinige der ingezetenen van den Helder rekenden op de voordeelen, welke de tegenwoordigheid van oorlogschepen weder zoude aanbrengen.
De Helder is inderdaad eene gelukkige plaats. Rijkdom- | |
| |
men zijn er wel niet, maar eigenlijk broodsgebrek kent men er ook niet. Niemand behoeft er van honger te sterven. Armen zijn er zeker, maar de meesten hebben hun dagelijksch brood.
De Helder, of zoo gij liever wilt het Nieuwe Diep, is eene schepping van dezen tijd, zoo als zoo velen de regering van den Eersten willem kenmerken, en die haar eigen taal nog zullen spreken, als de stem der miskenning reeds lang is verstomd. Binnen twintig jaren zijn er zes kerken gebouwd, en honderden huizen als uit den grond verrezen. Waar vóór 30 jaren schepen ankerden, prijkt thans het vorstelijk paveljoen. Ziet dat grootsche hospitaal, de Marinier-kazerne, en het prachtig Loodskantoor, dat door zijne smaakvolle bouworde den vreemdeling aangenaam verrast. Welke majestueuze dokken, wat kolossale sluis-, haven- en vuurwerken!
Het getal der inwoners is tot tienduizend geklommen, eene zamenvloeijing van allerlei natiën en landaard. Behalve de oude inwoners van de Helder, zijn de meesten vreemdelingen. Menig oude zeerob is hier blijven hangen, en heeft er zijn anker onder de vlag van Schiedam uitgeworpen. Anderen zoeken er een bestaan, dat zij elders niet konden vinden. Menig ondernemend jongeling zag zich hier eene gelukkige loopbaan geopend. Allen zijn vol hoop, en velen doen goede zaken.
Boomgewas en wandeldreven kent men hier niet; doch dit gemis wordt vergoed door dat mastbosch in de haven, hetwelk, van zijn bladerkroon ontdaan, met vlaggen van alle volken prijkt. De Helder is de drempel van 't magtig Amsterdam, en die drempel zou het huis-zelf wel willen worden. Tot nog toe echter moet het zich vergenoegen met het eenvoudig inzamelen der voordeelen, welke de rijkdommen, die hier langs en door gaan, afwerpen. Welligt dat de volgende eeuw den Helder onder Neêrlands koopsteden eene voorname plaats aanwijst. Wie zal den stroom des tijds keeren?
De Marine van het Rijk is niet de minste bron van welvaart. Het etablissement Willemsoord stuwt leven en gezondheid door de aderen, en men ziet niets liever dan het Nieuwe Diep bezet met oorlogschepen. Het telkens terugkeerend kwartaal is een gouden regen, die wel eerst in vuile handen valt, doch door dezelve als door een trechter onder alle klassen zich uitstort. Weggeworpen geld is alleen voor hem verloren, die het niet kan vasthouden; wie het opraapt vermenigvuldigt het. En toch schijnt er aan dat goud en zilver wel iets van
| |
| |
des zeemans losheid te kleven; want over het algemeen passagiert het geld hier meer, dan dat het wel in de beurs geconsigneerd blijft.
| |
VII.
...... Doch wij willen de Helderschen niet onbescheiden in de kas gluren; wij gaan een bezoek brengen op de Sambre. Ieder is blijde, dat de vervelende kruistogt is geëindigd, en schept zich eenen winter, zoo als de fantazy hem dien het liefst voorspiegelt. Daar komt de Kommandant met eene Ministeriéle Resolutie: naar Bali is de roeping van de Sambre, de Prins van Oranje en de Boreas. Gij hadt die lange gezigten eens moeten zien! Het uitzigt op het gezellig verkeer in den schoot eener geliefde familie is als een zeepbel uiteen gespat. De besproken apartementen worden afgezegd, vrouw en kinderen kunnen te huis blijven: een pas gehuwd officier mag naauwelijks het zoet van de zes wittebroodsweken smaken. En toch verloochent zich de Nederlandsche zeeman niet, bij die onwelkome verrassing. De donkere wolk trekt op voor pligtbesef. Niemand die aan wal zou willen blijven, terwijl de eer en het vaderland hem elders roepen. Hij bazuint dit niet uit met Franschen wind, maar handelt kloek en kordaat. Hij verbergt en bedwingt de stille smart, die zijne menschelijkheid vereert, en wie is menschelijker dan de zeeman? wie volbrengt zijnen pligt met meer naauwgezetheid en trouw?
| |
VIII.
Zijt gij wel eens op reis gegaan? Dwaze vraag, waar de geheele wereld reist en trekt! Nu dan kent gij ook de drokte en inspanning, welke de toebereidselen tot eene reize veroorzaken. Wat beweging en gewoel bij het gereedmaken of herstellen van honderd kleinigheden; bij het inpakken van koffers en dozen. Menigeen loopt er de deur om uit, doch heeft dan ook kans het eene of andere te vergeten, dat hem op reis onmisbaar of aangenaam is. Maar dan moest ge de beweging eens zien, wanneer een drietal oorlogschepen, met vliegende haast, voor eene Oostindische reis worden uitgerust. Honderden handen zijn gestadig in de weer. Alles woelt en wielt door elkander; de een lacht, de ander vloekt; er
| |
| |
is geen tijd om traag te wezen. De heeren op de bureaux blazen van de jagt, die er van boven af wordt gemaakt, en elke post brengt de pennen op nieuw in beweging. Het werkvolk is overal op zijn' post, en janmaat gehoorzaamt op de schelle fluit. De officieren, die aan boord zijn, want zoovelen er gemist kunnen worden, gaan nog even de hunnen een laatst bezoek brengen, zwoegen zich af met echte zeemansbedrijvigheid.
Des avonds is het kermis aan het Nieuwe Diep. Janmaat moet zijn hart nog eens ophalen, en de nieuw aangeworvenen, die zich hun handgeld tegen 25 pro-cent korting hebben laten voorschieten, haasten zich het overgeblevene aan den man te helpen. 't Is immers maar hand- en geen zakgeld! Oostinje geeft meer! En nu gaat hij vechten, en hij zal maken dat hij een lint op de borst krijgt; dan loopt hij, bij behouden tehuiskomst, wel honderdmaal op een' dag van het hoofd naar de brug heen en weêr; want dan moeten de schildwachts ook voor hem aanslaan, zoo goed als voor den besten officier. Bali is hem een tooverwoord! 't Is alsof hij een Eldorado gaat vermeesteren. Arme zeeman, zorgelooze zwalker op het schuim der baren! gij bewijst uw vaderland onvergeldbare diensten; waarom verwoest gij uw eigen ligchaam en ziel? waarom berooft ge zelf u van eene eer, waarvoor niet een schildwacht op kommando aanslaat, maar voor welke ieder burger vrijwillig en dankbaar den hoed afneemt?
Binnen weinig dagen liggen de fregatten de Sambre en de Prins van Oranje, benevens de korvet de Boreas, opgetuigd en welbemand in het Nieuwe Diep, en de zeilorder laat zich niet wachten.
Ik kan mij zoo levendig voorstellen, hoe deze uitrusting een waar genoegen moet zijn voor den waardigen Minister van Marine en Koloniën, die, bij al het moeijelijke, dat aan zijne portefeuilles verbonden is, thans mag hopen zijne betrekking tot de beide Ministeriën door eene expeditie gedenkwaardig te maken, die het vaderland herstellen zal in zijn geschonden gezag.
De 12 October was tot den zeildag bestemd. Het werd aan den Helder bekend en stille ontroering greep alle nadenkenden aan.
Vandaar, dat ook het plaatselijk Bestuur, op voorstel van den Burgemeester, bij deze treffende gelegenheid, door eene
| |
| |
openlijke manifestatie, aan den dag wilde leggen, hoe de Helder zich innig verbonden gevoelt met de Marine, erkentelijk is voor de welvaart die zij er aanbrengt, en er prijs op stelt om tusschen de Marine en de Burgerij vriendschap en welwillendheid aan te kweeken en te bestendigen. De naauwgezetheid verbood dit te doen ten koste van de gemeente, en de leden van den Gemeenteraad volbragten wat het hart hun ten algemeenen beste ingaf, grootmoedig uit eigen middelen.
Met eenige andere ingezetenen vereenigd besloten zij aan de Officieren van de Marine op den avond van den 11 October een collation aan te bieden, en benoemden de Heeren j.l. crap hellingman, j. schoon en Doctor j.p. smid tot Commissarissen, om het feest te besturen. Die keuze was eene profecy van orde en gelukkigen afloop.
De uitnoodiging, met hartelijkheid gedaan, werd met zeemansrondheid ontvangen en aangenomen, en men koesterde ook spoedig gegronde hoop, dat Z.K.H. Prins hendrik, wiens komst aan het Nieuwe Diep was aangekondigd, het feest met zijne tegenwoordigheid zou vereeren.
| |
IX.
Na een' dag vol drokte en inspanning, zooals die eenen belangrijken zeildag altijd voorafgaat, viel de gedenkwaardige avond. In Tivoli was de feestzaal met vlaggen en bloemen eenvoudig doch smaakvol versierd.
De Commissarissen ontvingen ten acht ure de dischgenooten. Kort daarna deed de Prins, die zich aan boord van de Prins van Oranje bevond, verzoeken, dat men niet op hem mogte wachten. Ten 9 ure zette men zich derhalve aan tafel; maar een uur later werd de komst van den Prins aangekondigd, en meteen stond Z.K.H. gul en rond, zooals de leden van het Vorstenhuis altijd zijn, in het midden der feestelingen, vergezeld door zijn' Adjudant en de Kapiteins ter zee van der plaat en bouricius. De Vorst werd door eene Commissie naar de voor hem bestemde eereplaats geleid. - Het huis van Oranje toonde zich in hoogheid en vernedering, in vreugde en smart, in het vaderland en in ballingschap, altijd en in alle betrekkingen eene eereplaats waardig. Wie met deszelfs leden in aanraking komt, wordt met achting, eerbied en liefde vervuld. Dat ondervonden ook de feestgenooten op dit plegtig afscheidsmaal.
| |
| |
De Prins zit aan tafel, de vreugde is volkomen. Inderdaad een uitgelezen kring. De disch telt achtendertig aanzittenden. Ieder is welgeplaatst; want allen zijn blijmoedig. 't Is ook een broederfeest, waarbij men zich verbindt het vaderland lief te hebben en te dienen met alle krachten. Elders, waar de tuimelgeest der verwarring, als een helsche demon, hoofden en harten verwildert, mogen burger en militair elkander vloeken en den dood dreigen, in Holland zitten beiden als broeders aan den zelfden disch. De burger plengt den eerewijn voor den krijgsman, en deze ziet er zijn' hoogsten roem in, de burgerkroon te verdienen.
Zal ik de tafel beschrijven, zoo als zij gedekt is en smaakvol prijkt met al wat de tong aangenaam kan zijn en de zinnen streelt? - Maar men eet niet terwijl men leest, en ik heb geen' lust iemand te doen watertanden. - Wie deze beschrijving inziet neme hier liever zijn glas en drinke op het welzijn onzer Marine! -
Uit bevoegden mond weet ik, dat er geen gebrek is geweest aan het bruisend vocht van Champagnes wijnstok en evenmin aan welsprekende, bezielde en warme toasten en wenschen. Wat maakt spoediger en meer welsprekend dan een overvloedige vriendendisch? Geen Rhetorische Professor werkt zoo gunstig en vlug op de spraakorganen zijner leerlingen als een degelijk glas Bourgogne of Champagne, dat zelfs gemoedelijk maakt en een' vriendelijken lach plooit op de kaken van den stugsten man. Maaltijden hebben vijanden verzoend; zelfs de Bedouin voelt bij een gemeenschappelijk stuk brood zijne aangeboren roofzucht bezworen.
De Burgemeester vat het eerst het woord, brengende den doorluchtigen Gast een' welkomsgroet, en daarop een toast aan den Koning, die als jongeling Waterloos velden met zijn bloed besprengde; bij Hasselt en Leuven als Legerhoofd de geschonden eer van Holland wreekte, als Koning zijne schatten op het outer des vaderlands offerde, en in de jongste met onweêr bezwangerde maanden door zijne wijsheid de staatsstormen van onze haardsteden wist af te leiden.
De Heer crap hellingman plengt den beker ter eere van de Moeder des Vaderlands.
Den doorluchtigen Erfgenaam des troons wordt hulde gebragt door den Heer schoon, en aan Prins frederik door den eersten Commissaris.
Met juichende geestdrift worden die heildronken ontvan- | |
| |
gen, afgewisseld door de muzijk van het stoomschip de Cykloop.
Prins hendrik neemt vervolgens het woord en bedankt minzaam voor de toasten aan het Koninklijk Huis en hemzelven, en stelt een feestdronk in ter eere van Helders ingezetenen.
Daarna roept Dr. smid het vaarwel toe aan de vertrekkende officieren en schepelingen, op welke de hoop des Vaderlands rust.
Vol van de hoop, die mannen als verwinnaren weder te zien, brengt de Burgemeester een toast aan de Zeemagt, waarvoor Z.K.H. dank zegt en te gelijk der Landmagt eenen vreugdebeker wijdt.
De kommandant van de Sambre brengt, in naam der vertrekkenden, dank voor de heilbeden hem en zijnen spitsbroederen toegebragt, en beveelt zich en de zijnen in het minzaam aandenken van Helders ingezetenen.
De gasten worden begroet door den Heer beets, en de Kapitein ter zee van der plaat, daarvoor dankende, betuigt zijne vreugde over de bestaande harmonie tusschen de burgers en de Marine, van welke het feest een zoo welsprekend getuigenis geeft.
Behoef ik wel te zeggen, dat bij zulk eene stemming niemand vergeten wordt vooral ook niet het schoone geslacht?! Springt er soms eene toast voor zijne beurt over de lippen, hij wordt met des te voller beker op zijne plaats gebragt.
Zoo vloden de uren heen, onder plegtige feestdronken en aangename gesprekken, aan welke de edele Koningszoon regt levendig deel nam. Zoo hartelijk als de Vorst zich toonde, werd hem ook, toen hij, na middernacht het voornemen tot vertrekken openbaarde, door den eersten Commissaris de afscheidsgroet gebragt. De Prins heeft gewis ook van den Helder het aangenaam besef medegenomen, dat Hollanders zich hoogst gelukkig gevoelen, als een spruit van Oranje in hun midden is.
Na het vertrek van den Koninklijken Gast verwijderden zich het eerst die liefst niet laat te huis komen. Wie vergaten naar den klok te zien, of wel wilden, dat er aan de vreugde geen einde kwam, bleven tot vijf ure. Men noemt hen, die het laatst heengaan, wel eens plakkers; maar het plakken baat tot niets, want het genot zelf neemt zijn afscheid zoo ras 't verzadigd is, en daarmede is het uit. Ge- | |
| |
lukkig wie, na een' dapperen veldtogt tegen de Champagne te hebben bijgewoond, niet bevindt zelf krijgsgevangen te zijn genomen door den lagchenden wijngod!
| |
X.
Op den jubelvollen avond volgde een hoogsternstige dag. Reeds vroegtijdig werd alles tot het vertrek gereed gemaakt. Prins hendrik bezocht in het middaguur de drie zeilreeliggende bodems. Met een levendig hoerah werd hij ontvangen. Hartelijk was het afscheid, dat de Koningszoon, als in naam van het geheele Vaderland, den schepelingen bragt. Tranen blonken in het vorstelijk oog, en hij verliet zijne spitsbroeders met een geroerd gemoed. Ten twee ure vertrok hij naar de residentie.
Het was ongeveer drie ure, en de zeilen werden in top gehaald, de ankers opgewonden, de kabels losgemaakt. Voor elken bodem plaatste zich een stoomboot en deze sleepten ze de haven en het gat uit. Allergunstigst was de wind, die uit het Noord-oosten blies.
Met majesteit gleden de Prins van Oranje, de Sambre en de Boreas onder het donderen van salutschoten den Helder voorbij. Voorwaar een plegtig gezigt. Wel stak het af bij hetgeen onze vaderen mogten aanschouwen, toen gelijktijdig 65 oorlogschepen, 500 fluiten, 60 pinken en 10 branders de Nederlandsche havens uitzeilden, om het magtige Brittanje uit geestelijke en stoffelijke slavernij te verlossen. Doch moge het bezit ingekrompen zijn, het overschot rijst er om in waarde.
Wat Holland nog kostbaars heeft ging daar heen, nagestaard door een groot deel van Helders ingezetenen. De geheele dijk was met aanschouwers bezaaid. Stil en ernstig zag men onze zeekasteelen de wateren doorklieven. Deze had er een' broeder, gene een' echtgenoot, een derde een kind, de meesten er vrienden of bekenden op.
Wat er omging in het gemoed der menigte? De plegtige rust, waarin ieder stond, getuigde het genoeg. Het was geen gewone togt. Hooge roeping is het eskader opgelegd: de eer van Nederland, het belang van den handel, het behoud misschien van onze Oost-indische bezittingen is het aanvertrouwd.
Wanneer zullen die schepelingen, die daar, zwijgend
| |
| |
op het dek en op de kampanje staande, voorbijvaren, en zoo ernstig zijn als de golven die hen dragen, terugkeeren? Zal hunne tehuiskomst een triomftogt zijn? zullen zij met het lint van eer gesierd, door dichters bezongen, door maagden met bloemen bestrooid worden? Of zullen ze eenmaal met verbeten wrok, in stilte wedergekeerd, den blik ontwijken, die noode den overwonneling ziet? Zal niemand hunner in bloedigen strijd op het veld van eer den laatsten adem uitblazen, of in hospitalen aan bekomene wonden verkwijnen? Wie zou zich vermeten deze vragen te beantwoorden? En toch hielden ze mij bezig, terwijl ik, een beminde zuigeling, het aanvallig kind van den eersten geneesheer van de Sambre, liefkozende, haren vader en de overigen zag uitzeilen. De tijd zal het antwoord niet terughouden. Gods raad zal geschieden.
Bij het afdalen van den zeedijk kwam mij een vriend te gemoet, die tot mij zeide: ‘ik heb God gebeden om zegen over de bestemming van dezen gewigtigen togt.’ Of allen, die deze kleine vloot met hunne oogen begeleidden, gebeden hebben, weet ik niet, behoef ik niet te weten; maar vol in het gemoed, met mijne kinderen aan de hand, huiswaarts keerende, bad ik: ‘God onzer vaderen! zegen die mannen! behoed mijn dierbaar Vaderland!’
18 October 1848.
|
|