Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1849
(1849)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Mengelwerk.Constantijn Huygens.
| |
[pagina 2]
| |
kert en wegsmelt in den gloed des vlammenden geheels. - Zoodanig verloren zich, met betrekking tot de dichtkunst (waarop ik hoofdzakelijk doel), een aantal kloekzinnige geesten in den bruisenden stroom der onuitputbare bron, uit welke zoo vele dichters der zeventiende eeuwe schepten, en een camphuysen, huygens, de decker, brandt, antonides en anderen, waarvan de minste de dichterlijke eer der achttiende eeuw zou hebben kunnen ophouden, verdrongen elkander door elks bijzondere voortreflijkheid, of werden overschenen door de schittering van zonnen als hooft en vondel, bij welke niets te vergelijken is. - Zoo was voorzeker de voortreffelijke poot, die de achttiende eeuw tot luister verstrekte, en wien zijn roem zoo min als zijn verdienste mag worden betwist, verloren geraakt en vergeten, wanneer hem de zeventiende eeuw onder hare dichters geteld had, terwijl hij thans, als éénling van zijnen tijd, vele anderen in glorie overschijnt, die voorzeker naast of boven hem zouden zijn te waarderen. Doch, Mijne Hoorders! het gezegde geldt slechts in zoo verre, als het ten opzigte van het algemeen, niet ten opzigte van bevoegde kenners en beoefenaars wordt opgenomen. Want gelijk een sterrekundige de Uranus en de Saturnus gade slaat en bewondert, zonder de Jupiter en de Mars te vergeten, zoo ook schat en huldigt de dichtkundige eenen huygens, de decker, antonides en anderen, in al hunne waarde, hoe zeer ook een hooft en een vondel hen mogen overschitteren. Onder de te weinig gewaardeerde en uitblinkende dichters der zeventiende eeuw behoort de uitmuntende constantijn huygens in de eerste plaats genoemd te worden, een man, wiens hooge eerrang zijne geringe vermaardheid te zeldzamer moet doen voorkomen. Ofschoon geheimschrijver van drie achtereenvolgende Nassausche Vorsten - ofschoon eerste raad en rekenmeester des Prinsen van Oranje, onttrokken hem zijne waardigheden niet aan de dienst der bevallige Muzen - ofschoon Ridder en Heere van Zuylichem, Zeelhem, enz., schaamde hij zich niet, bij deze eeretitelen dien van dichter te dragen, en de vriend niet slechts van den | |
[pagina 3]
| |
Drossaart hooft en den Raadpensionaris cats, maar ook van den burgerlijken vondel te zijn. In bijna alle, zoo doode als levende talen ervaren, vergenoegde hij zich niet slechts in de Nederduitsche dichtkunst uit te munten, maar bespeelde hij ook de Latijnsche, Italiaansche en Fransche lier. Genoegzaam in alle wetenschappen bedreven, verrijkte hij zijne gedichten met een schat van nuttigheid, die rijkelijk het gebrek aan eene doorloopende zoetvloeijendheid vergoedt, welke men wel eens in zijne ineengedrongen en zinrijke verzen mist. Niet eene werktuigelijke versificatie, maar pit en merg, zout en kracht, zijn de kenmerken zijner gespierde en zenuwrijke gedichten. Niet de rampzalige rijmeltrant der broddelaars van alle eeuwen, maar de oorspronkelijkheid van den onafhankelijken dichtgeest is de kenschets zijner voortreffelijke gezangen. - Huygens, welligt, is het geschiktste tegenbeeld, dat men in staat is te vinden, van het prozaïsch aantal verzenschrijvers der achttiende eeuw; van eenen feitama, de marre, asschenbergh, pater, nomsz en zoo vele anderen, die door onbevoegde regters nog somtijds dwazelijk als hoogst voortreffelijke sieraden van den Nederduitschen zangberg worden geschat, maar door hunne Abrahams, Gideons, Davids, Mozessen en dergelijken, den slaaplust, in plaats van de verrukking, in de ziel hunner lezers uitstorten. Neen, men vindt bij eenen huygens den eentoonigen en lusteloozen stroom hunner weeke en matvloeijende verzen niet, maar den rijkdom onzer tale, de weelde der dichtkunst en de spelingen van den onverslaafden geest. - Huygens, in één woord, is een dier zeldzame dichters, die eenen gewonen en oppervlakkigen lezer weinig behagen, maar den geoefenden en oplettenden onderzoeker een onuitputtelijken schat aanbieden, in sierlijke vindingen, treffende wendingen, verrassende denkbeelden, en in eene eigenaardige wijze van zeggen en zien, in elk stuk, genoegzaam in elken regel. Zoodanig een dichter, Mijne Hoorders! zult gij met genoegen eenigzins nader leeren kennen, waartoe ik geen middel geschikter acht, dan het voordragen van eenige gedeelten uit | |
[pagina 4]
| |
zijne talrijke verzen, die hij met al de nederigheid, welke de onafscheidbare gezellin is van ware verdiensten, den eenvoudigen naam van Korenbloemen heeft gegeven, ofschoon er zoo vele onverwelkbare rozen onder gevonden worden. - Intusschen bevind ik mij hier in eene moeijelijkheid, waaruit ik naauwelijks mijzelven, op eene geschikte wijze, zal weten te redden; want ik sta te midden van een te kwistigen overvloed, van een te overdadigen rijkdom. Vergeeft het mij dan, bid ik u, als ik met eene onzekere hand te gretig rondtaste, de eerste bloemen van den rijkgestoffeerden hof aangrijpe en plukke, en welligt de fraaiste, onopgemerkt, voorbijga, door het aantal en de verscheidenheid van zoo velen verblind en verleid. Doch, wat ik ook kiezen moge, tot eene slechte keuze ontbreekt mij hier de gelegenheid voorzeker. - Nergens toch slaat men huygens op, of eene hem alleen eigene geestigheid dwingt ons tot bewondering. En hoe zeer roept hij naar waarheid in zijn Daghwerck van zichzelven uit:Ga naar voetnoot(*) Mooglijk of de nijd zal lijden
Dat zich, ver van deze tijden,
(Men beleeft die gunsten niet)
Iemand half genoegd geliet,
Half gedwongen vond te zeggen:
Waar mag nu die dichter leggen,
Die zoo noô 't vertreden pad
Van 't gemeen gerijm betrad;
Die zoo walgde van de woorden,
Die men maar in 't oor en hoorden,
Van het flaauw en laauw geluid
Van een al te gladde fluit?
SterGa naar voetnoot(†), ontschuldig mijn vermeten:
'k Ben onzoenelijk gebeten
Tegen 't lamme, laffe lijm
Van den dagelijkschen Rijm,
En besta het leed te wreken.
Rijmen is wat meer dan spreken,
| |
[pagina 5]
| |
Spreken min dan zeggen. Zie,
Dichten staat voor alle drie.
Maar, daar meent er wit te raken,
En zij zeggen of zij spraken
En hun dichten is gezeid.
Hoofden, verre van bescheid!
't Oude woord kan 't wederleggen:
't Is er niet te doen met zeggen:
Keur van woorden, pit van zin,
Driemaal dubbel binnen in,
Klare letter, duister denken,
Min' dan hersenen kan krenken,
Meer dan hersenen onttoom';
't Rijm voorwind, 't gerijmde in stroom:
Zulke zijn haar eigenschappen,
Die ik zoeke te onderstappen - -
En waarlijk hij vond daartoe het schaars betreden spoor! Hoe verre dan zijn wij er van af, het vonnis te onderschrijven, dat hij een weinig verder over zichzelven velt: Neemt mij voor een houten hand,
Die den reizer op een kruisweg
't Kortste toepad naar zijn huis zegg':
Neemt mijn feilen voor een wrak,
Dat een ander mijde op 't vlak;
Feilen is ook onderwijzen,
En nog is hij wat te prijzen,
Die zich als een leêge ton
Voor een baak ten beste gonn'.
Bij de hooge kunstverdiensten van huygens mag ook de zedelijke strekking van vele zijner gedichten vooral niet voorbijgezien worden. Hooren wij hoe hij in zijn geestig Hekeldicht, 't Kostelick Mal getiteld, den wereldling aanspreekt, die zich in valschen ootmoed naar de nederige godsdienstoefening, in zijne trotsche koets, heeft laten heenrijden. Ei! kan 't geen schaamte meer, laat reden u verstommen;
Hier zit gij voor 't gerecht, daar digtbedachte mommen
Doorluchte glazen zijn, daar eene Alwetenheid
Ziet dat men niet en hoort, hoort dat men niet en zeit.
| |
[pagina 6]
| |
Daar gij die klagten zendt, staat voor de school geschreven:
Leent daar de nooddruft maant, houdt nimmer op van geven
Zoo lang er eischers zijn; ontgrendelt hand en hart;
Mij stikt der armen dorst, mij steekt hun hongersmart,
Ik sidder van hun kou, mij doen hun wonden bloeijen,
Ik ben de vreemdeling, ik hinke naar hun boeijen,
Ik druip van hunnen traan, mij maakt hun steenen mat;
Die hen de deure wijst, keert mij het schouderblad;
Die hen het oore stopt, heeft zoo van mij te wachten.
Leent, laaft, zalft, huist, verlost, breekt zuchten, lindert klagten;
Ik spreke voor de schuld, ik borge voor 't gelag,
Voor 't dubbel woekerloon op weinig jaren dag.
Wel op, berouwe ziel, laat dat berouw eens blaken;
Ga, jaag een milde schaar door al 't verschimmeld laken,
Daar uwe kist van barst; ontlast u van 't verrott',
Verzorg geen tafels meer noch voor muis noch voor mot;
Uw broeder vast er naar: hebt gij vier nieuwe rokken,
Het paar behoort hem toe: bezwaren u de brokken
Van lekkren overvloed, verschoon uw zwakke maag;
Een uitgehongerde, die mogelijk van daag
Van u gehandgift wordt, zal 't overschot vertieren
En leven van uw kruim. Bedroeven u de gieren,
Die, om uw koortzig bed, den laatsten ademtogt
Van uw verrotte long van avond uitgekrocht
Verlangen wel zoo lief als uitgesteld tot mergen,
En achter uw gordijn één vrolijk oog verbergen,
Daar 't ander over u weemoedig hangt en druipt;
En met een scheven zwier uw kisten overluipt:
Ontkommer uw gemoed, gun hoeffelijker erven
Den onbespieden schat van uw geruster sterven;
Schudt pak en ballast uit; gij, die op vliegen staat!
Geef dat onhoudbaar is; gaar schatten daar gij gaat,
En spreek dan opwaarts aan met ongeveinsde vonken:
Kroon, Heer, uw eigen werk; schenk, Heer, ik heb geschonken.
Tot de voortreffelijkste dichtstukken van huygens behoort vooral ook zijn gedicht op Hofwyck, een lusthof, door hemzelven gesticht nabij het dorp Voorburg, aan den Vliet, en nog heden aldaar aanwezig. Met een vlugtig oog dit uitnemend werk doorloopende, bepalen wij, uit het keurig geheel, onze aandacht tot de volgende rede, die de dichter aan zijne Elzenboomen rigt: | |
[pagina 7]
| |
Heilzamen Elzentak, wie zou u kunnen derven?
Gij doet ons vreugd en baat in leven en in sterven;
Uw leven strekt voor muur met een en voor tapijt:
Uw leven geeft ons warmte en koelte, naar den tijd,
En altijd luwe warmte en altijd stil verkoelen;
Uw doode beenderen verkwikken ons gevoelen,
Als ijs en sneeuw 't verdooft; het is een meerder goed,
Gestorven, goed te doen, dan menig mensche doet.
Maar branden is te wreed voor zulk een dienst van leven:
Daar is een minder pijn, die u nieuw leven geven
Of 't oude lengen kan: gij leent uw lieven romp,
Daar schip en goed aan hangt, tot booren van een pomp,
Van kokers onder aard, daar wateren door sluizen,
Spijt Romes metselwerk en Brussels looden buizen;
Daar klinkert en arduin en koper moet vergaan,
Daar stadig lappen is en nieuw verboeten aan,
Daar overleeft uw lijf en daar ontsterft uw sterven,
En daar gerieft gij kind, kindskinderen en erven. -
In 't water stond uw wieg, uw doodkist ligt in 't vocht;
Daar duikt gij en ontgaat de schennis van de locht.
Onsterfelijker lof verdienen nog uw stoven;
Onsterfelijker pen dan deze mag ze loven.
Mijne uitspraak schiet te kort, wanneer ik oversla,
Wat winst is door verlies, wat voordeel is door scha.
De ondankbren eikenstam en laat maar eens zich houwen,
U kan ik honderdmaal behouwen en behouwen:
Behouwen? dat 's niet al, gij levert goed voor kwaad,
Gij voedt die u verdoet, gij zegent die u slaat;
En, die de vreugd wil zien van dikwijls nieuwe telgen,
En neem' niet als de moeit' van wreed zijn en verdelgen;
't Onthoofden geeft de winst: waar is dat nog gehoord?
Meer kinders dienen mij, hoe meer ik ouders moord.
Kunstig en keurig is inzonderheid ook huygens Oogentroost, aan eene bejaarde maagd over de verduistering van haar eene oog toegezongen, waarin hij, haar ter vertroosting, met eene onuitputtelijke geestigheid afmaalt en beschrijft, hoe blind wij allen, in onze onderscheiden betrekkingen zijn. - Hij schetst er met altijd afwisselende kleuren, de blindheid van den gierige, van den kwistige, van den vrolijke, van den treurige, van den bezige, van | |
[pagina 8]
| |
den luiaard, van de jonge lieden, van de grijzen; van de schilders, van de dichters en van eene menigte anderen. - Hooren wij, tot een enkel staaltje, hoe blind de prachtigen zijn: De prachtigen zijn blind: zij zien maar door fluweelen,
Die dik en duister zijn; zij kunnen 't lijf niet deelen
Van 't uiterlijk gewaad; zij keuren haar en ons
Naar zijde en wollen web; de tijk, en niet de dons,
Maakt haar het bedde waard'; de lijst, en niet de doeken,
De schoone schilderij; de band, en niet de boeken,
Maakt haar den schrijver goed; het huis, en niet de man;
De kap, en niet het hoofd, is dat haar kittlen kan.
Bevallig en zoetvloeijend, dat zeldzaam is bij een ineengedrongen stijl, is zijn uitmuntend gedicht op het Haagsche Voorhout, waarin hij, met altijd nieuwe en altijd bekoorelijke verwen, de jaargetijden, zoo wel als de onderscheiden perken van den dag, in losse trekken, schildert. Laat ons opslaan hoe hij den middag en vervolgens den avondstond beschrijft: Maar de vroegtijd is verloopen,
Naar ik 't aan mijn praten peil,
En de zonne schier verkropen
Op de kant van 't Zuider-steil.
Daar begint de straat te leêgen
Van het morgenstonds gewoel,
Daar ontvolkeren de wegen,
Daar is alle man in 't koel.
Mij en zult gij niet verjagen,
Felle straalder van omhoog,
Snelle meter onzer dagen,
Jarenpasser, rondomoog,
Dampentrekker, zomerbrenger,
Dagverlenger, vruchtenbaat,
Beestenbijter, velverzenger,
Blondbederver, jufferhaat!
Wolkendrijver, nachtverjager,
Maanverrasser, starrendief,
Schaduwsplijter, fakkeldrager,
Diefbeklapper, brilgerief,
| |
[pagina 9]
| |
Linnenbleeker, tuitenkroller,
Albekijker, nimmerblind,
Stofberoerder, hemelroller,
Morgenwekker, reizers vrind!
Laat uw vlammen elders blaken,
Over 't onbeboomde vlak;
Mij en zullen zij niet raken
Door 't gesloten lindendak.
Hier beroep ik 't bitste bijten
Van uw meer als dollen Hond,
Maar hij zou zijn tanden slijten,
Eer hij wat te vatten vond.
Ja, vergader al de dompen,
Daar het vochtig veen af zweet;
Laat ze zamen nederplompen
In een digte droppelspeet,
Nog en ben ik niet verlegen,
Nog en schrik ik niet voor 't nat,
Koel in hitte, droog in regen,
Zit men onder 't lindenblad.
Wat en had ik niet te spreken
Van de zoete Zephirzucht,
Die door 't loome loof komt breken
Met een ruischende genucht,
Met een flaauwe zomerzoelte?
Och, wat heb ik dik' gezeid:
Zit ik in een groene koelte,
Of een koele groenigheid?
Koele Cloris, wreede marmer,
(Hoorde ik onlangs, hier omtrend,
Zuchten een doorschoten kermer,
In zijn weelderige elend.)
Koele Cloris, al mijn hopen,
Die mij mijn getrouwigheid
Zoo veel hooger doet bekoopen
Als zij boven de uwe leit!
Heeft u 't zweeterige bangen
Van den doffen zomerbrand
| |
[pagina 10]
| |
Nu zoo dikmaals doen verlangen
Naar den digten lindenpand;
Hebt gij zijn gewenschten lommer
Nu zoo menigmaal gebruikt,
En den laffen middag kommer
Hier zoo menigmaal ontduikt,
Zonder immer te overwegen
In uw overaardsch verstand,
Hoe hem 't hartepak moet wegen,
Die gestadelijk en brandt;
Die de stralen niet moet dragen
Eener zonne, ver omhoog,
Maar van beî de flikkerslagen
Van uw een en ander oog?
Een en ander oog, de toortsen
Van mijn blindgehokte jeugd,
Vonk en voedsel van mijn koortsen,
Mijn verschrikken en mijn vreugd;
Oogen, die mij doet bezwijken,
Onder 't hitzig straalvenijn!
Zult gij, Cloris, nooit doen kijken
Hoe ik smeltende verdwijn?
Zal zij nimmermeer ontdekken
Door uw gittige kristal,
Dat mij eene zucht kan trekken
Uit het bitter ongeval
Van mijn altijd versche wonden?
Cloris brandt al wat zij ziet,
Ondoorgrondelijke gronden!
Dat ze brandt en ziet ze niet. -
't Liep hoe langs hoe meer aan 't mallen
Met den bloed zijn kindertaal:
Dan reeds de avond is aan 't vallen,
't Waar' te lange na-verhaal.
Vrijers, wilt gij dieper delven,
Daar ik willens blijve stom,
Daalt een ieder in u zelven,
Dat, en erger gaat er om.
| |
[pagina 11]
| |
Daauw en donker zijn aan 't zakken,
Zon en hoenderen te kooi,
Alle gevels, alle takken,
Alle meisjes even mooi,
Alle kaakjes even blozig,
Alle oogjes even gaauw,
Alle lipjes even rozig,
Alle mondjes even naauw.
Niet minder geestig en fraai is het volgend gedeelte van dit bevallig gedicht. - Met eene hem altoos eigene aardigheid schildert de dichter vervolgens, hoe een schoone avond de minnarijen begunstigt. Hieruit, zegt hij eindelijk, Hieruit groeit het jeugdig krielen
Naar de linden duisterheid;
Hieruit kittelen de hielen
Met als 't klokje Negen zeit.
Willen wij hooren wat er omgaat? Huygens zal het ons zeggen. Lindenblaatjes, luistervinken
Van zoo menig apenklucht,
Van zoo menig traan verdrinken,
Van zoo menig zotten zucht!
Helpt mij tuigen, wat een kermen,
Wat een stommelend gelaat,
Wat een blindeling omarmen
Onder u niet om en gaat.
Trijntje, zei daar laatstmaal eenen,
Bij mijn eer, ik heb je lief,
Van de kruin af tot de teenen
Sta ik onder jou belief;
Laat me draven, doe me loopen,
Heet me stappen als een tel,
Doe me schenken, heet me koopen,
Zie wat ik je weigren zel.
Dirkje, hoorde ik straks een ander,
Zal 't dan nimmer wezen, kind?
| |
[pagina 12]
| |
Smakje staâg een oog op Sander
En mijn woordjes in den wind?
Staat zijn mutsje zoo veel trotscher,
Zoo veel vlugger als het mijn,
Hangt mijn rokje zoo veel schotscher,
Zoo veel loomer als het zijn? -
Weêr een ander van ter zijën:
Nu, mijn troostje! stoor je niet;
Liever als ik Griet zou vrijen,
Liever als ik jou verliet,
Lag ik levendig bedolven,
Waar ik tegenwoordig treê,
Liever in de groene golven
Van de Schevelinger zee! -
Weêr een ander: Wel, Agnietje,
Wel, mijn hartje, wel, mijn long!
Hoe beviel je 't leste liedje,
Dat ik gister avond zong?
Heer! wat stond ik nat bedropen
Voor je deurtje, in dat weêr,
Daar jij digtjes laagt gekropen
In de lodderige veêr. -
Nog een ander van 't gebroedsel,
Dat of pen of degen voert:
Mijn soulas, mijn vreugdevoedsel!
Ah, quitteert U.E. la court?
Zult ge u eeuwig absenteeren?
('k Schat de meid naar Leyden voer)
Wilt mijn flames obligeeren
Met een expedit retour. -
En nog een van zulke veêren:
Wel, bizarre van humeur!
Zult gij mij sans fin traineeren
Met idéën van faveur?
Neen, revesche, neen, volage!
Dus en mag 't niet langer zijn;
Mepriseert gij mijn servage,
Autant fais-je ton dédain.
| |
[pagina 13]
| |
Zijt gij begeerig, in tegenoverstelling van deze steedsche minnarij, eene boerenvrijaadje bij te wonen? Ik steek nog slechts eens, ter loops, uit het Voorhout naar den Hofwyck over; ik zet er mij in een priëeltje aan den rijweg neder, en ga u vertellen wat ik er hoor. Daar hoor ik, wat nog meer? of wat en hoor ik niet?
Den kermisboer zijn geld, den vrijer zijn verdriet
Beweenen aan de meid, die niet en schijnt te hooren.
Mooi meisje, zie rondom: de boomen hebben ooren.
Ik heb het Voorburgs bier zien zieden in uw borst,
En over 't minnevuur een andren nieuwen dorst
Ontsteken in uw hart; ik heb u Kees zien douwen,
Zien foolen mond aan mond; ik heb den besten bouwen,
Den nieuwen schorteldoek zien wringen tot een slet,
En heb je 't Klaas verboôn, Kees heb je 't niet belet.
Trijn, zeit hij, Trouwe Trijn, wat heit het te beduiên?
De kolen aan den haard, de middagzon in 't Zuiên,
Zijn koeler dan de sneeuw, bij 't vier daar ik in brand;
Kom, zoetert, eens voor al, waar is je regter hand?
Kom, nobele kersow, 't is bij men ziel ter eeren,
En om de werld in echt met zulk goed te vermeêren
As jou mooi bakkes is. Wat duivel schort er an?
Men vaartje zag het graag, je moertje weet er van;
Je noom, Klaas Gerritse, zeit menigmaal: Wel, Keesje,
Hoe maak je 't met men nicht? gaat an; het wildste beesje
Wordt metter tijd etemd; de knijnen worden mak;
Het nachtegaaltje neemt zen kooitje voor een tak.
Hou jij maar voet bij stek: de meisjes mogen zuur zien,
Dat zel wel overgaan; je zelt nog zulken tuur zien!
Trijn zal iens mit een wip ontdooijen, dat gaat vast.
Zoo voer ik mit men Pleun: wat had ik ze op epast,
Eer 't jawoord schuiven wou! dan wou ze, maar zen zou niet:
Die molen liep rondom; dan zou ze, maar zen wou niet:
In 't einde kwam 't er toe, als ik er 't minst om docht;
Zoo binnen we entelik as lijm an ien erocht.
Maar, as je weet, het lok en heit niet willen dienen:
Dat vleis van onze vleis en bien van onze bienen
Liep speulen bij den weg, en 't is mit Pleun edaan;
Want die niet meer en mag, die moet wel stille staan,
Dan dat waait jou in 't zeil; nou heb ik wol noch webben,
Noch land noch weuningen, Trijn moet al 't hoopje hebben,
| |
[pagina 14]
| |
En 't wordt je zaam egund: gaat an slechts wat je meugt,
Je vrijt niet min als 't puik van Delfland en zen jeugd.
Nou mogt je mienen, kind, nou mogt je grouwen, hartje,
Dat ik je goedje vrij, wangt dat is 't oude partje
Van 't volk te landword, ja wel degelijk in steê:
Maar bij kris en bij kras (en daar 's gien jokken meê)
Je deed me gien spuls regt, wou jij me dat op tijgen:
Bij gurke! 't moet er uit, al mogt ik 't beter zwijgen:
Ik breng u ook wat toe, dat weet me t' Hongslaarsdijk,
Te 's Gravezaê in 't zand, te Watering in 't slijk;
En of er wat an schort, onze Anne Jans, me meutje,
En doet er meê wat toe; en Gerrit oom, 't oud reutje,
Heit maar ien speulkind t' huis, zoo komt het al op mijn:
't Is zoet te deelen waar twee handen meester zijn.
Neen, liefste! 't aardsche goed en hoef ik niet te soken;
Jou, hemelsche persoon, jou mondje, zoet besproken,
Jou kaakjes as ien roos, jou oogjes as ien get,
Jou borsjes, mit verlof, daar ik men pink op zet,
(Stil, zei ze, schaam je niet? Kees, hou je handen voor je;
Nou, Kees! hoe sta je zoo?) wel nou dan, troosje, hoor je,
Die hebben mijn jong hart ontstoken en beklemd,
Ja, 't zal niet overgaan al stond je naakt in 't hemd.’
Kees voelde dat de boom te met begon te kraken,
Met nog een houw twee drie kon hij ter aarde raken;
Daar hakte hij op aan of 't in den snoeitijd waar',
En, naar ik merken kon, er werd van twee een paar.
De een regter hand kwam voor en de ander liet zich vangen,
En als een lijsterbeij zoo zag Trijn om haar wangen;
Al gaande, zag ik wel, zoo viel er veel te doen,
En, naar 't van verre klonk, zoo was 't een vrouwen zoen. -
Nu, huisjes, zoet vertrek, gij zijt niet komen drijven,
Waar gij zoo vierkant staat; 't heeft al van zware schijven
Mijn lichte beurs ontlast, te worden zoo gij zijt:
Maar, voor een zulken deun scheld ik u alles kwijt.
Mij dacht, Kees Adam was en Trijn mogt Eva wezen,
En 't paradijs hier naast. Zoo vrijden ze voordezen.
De goê lui van dien tijd, toen waarheid, onbevlekt,
Met rok noch onderkeurs noch hemd en was gedekt,
Maar ging in stad gekleed gelijk nu bij de boeren.
En, als ik 't overweeg, zij weten ze uittevoeren,
De zoete vrijerij, met aardiger bestier,
Dan wij met al ons hoofsch gelarm en gesoupir;
| |
[pagina 15]
| |
Wij schamen ons moêrstaal, als 't gelden zal met minnen;
Verliefd wordt amoureux, en van gevallen zinnen
Niet min als, sens ravis, bekoorlijkheên, attraits,
Gewonnen gunst, faveur, en nimmermeer, jamais,
Bruine oogen, beaux éclairs, beaux soleils, en beaux astres,
Misnoegen, désespoir, blaauw-scheenen-zeer, désastres;
Als of het vrijspel zelf niet kaps genoeg en waar',
Wij doen er bellen toe, en halen, 'k weet niet waar,
Waar meê de zottigheid ter deege uit mag klinken.
Als ik een vrijster waar', de vrijer zou mij stinken,
Die uit den lande liep om tolken van zijn hart.
Zoodanig straalt in het geheele gedicht, en overal elders in zijne werken, waar zulks pas geeft, het vaderlandsch karakter, zoo wel als de vaderlandsche dichttrant van huygens door. Men wane echter niet, dat zijn zinrijk vernuft zich ook niet somtijds in den zangerigen stijl uitte, die te dikwijls dwazelijk aan onze taal en dichtkunst is betwist. - Kan men wel iets zoetvloeijender en bevalliger verlangen dan zijn overgeestig dichtstukje aan tesselschade visscher, bij hare ondertrouw, gerigt, waarin de dichter zijne onzekerheid, om haar feest al of niet bij te wonen, op de volgende overaardige wijze schildert: Tesselschade,
Die uw gade
Niet te spade,
Niet te vroeg,
Hebt gevonden,
En verbonden
Van de wonden,
Die hij droeg!
Wees te vreden
Met de reden,
Die mij heden
Zeggen doet:
Bruilofts lusten,
Laat mij rusten,
Daar ik rust en
Rusten moet.
| |
[pagina 16]
| |
Stuursche buijen,
Die zich ruijen
Tegen 't Zuiên,
Tegen 't West,
Hoor ik schreeuwen,
Door het sneeuwen:
Zomerspreeuwen,
Houdt uw nest.
Zwakke leden,
Moê geleden,
Moê gestreden
Tegen 't mes
En de slagen
Van de plagen,
Doen mij klagen,
Dit 's mijn les.
Hadden zon en
Lucht begonnen
Weer te gonnen
't Zoet gelach
Van de hagen,
En te tragen
't Wintrig jagen
Van den dag,
'k Waar geschapen
Uw beslapen
Te begapen,
En uw feest,
En het pronken
Van uw lonken,
Tot ontvonken
Van mijn geest.
Maar 't benijden
Dezer tijden
Moet ik lijden
Met geduld;
't Zijn geen treeken
Om te wreken,
| |
[pagina 17]
| |
Woord te breken
Zonder schuld.
Och, hoe vlieg ik!..
Hoe bedrieg ik,
Hoe belieg ik
Mijn gemoed!
'k Wil er wezen,
Alle vreezen
Zijn gerezen
Uit mijn bloed!
Zwakheid, lijden,
Wintertijden,
Die ik mijdden,
Staat van kant!
Weg, vervaren
Voor het baren
Van de baren,
'k Wil van land!
Ga ik? sta ik?
Neen ik, ja ik;
Immers ga ik?
Neen ik nog;
Ja ik, meen ik;
Weêr versteen ik;
Ga ik? neen ik,
Ja ik toch.
Nog zou ik u uit des dichters Zedeprenten, uit zijne Bijbelstoffe, uit zijne Godsdienst en zelfs uit zijn Kluchtspel de zinrijkste proeven kunnen aanhalen; nog zou ik u menig klein meesterstukje, en daaronder het vernuftig Bijschrift op het Amsterdamsch Stadhuis, kunnen voorleggen, ware het niet dat het tijd werd ten einde te spoeden, na alvorens iets van des dichters Sneldichten gezegd te hebben, die, behalve omtrent vijfhonderd vertaalden, meer dan elfhonderd oorspronkelijken in getal zijn. Huygens is, zonder tegenspraak, in deze dichtsoort, de rijkste en geestigste van al de Nederduitsche poëten. Ik zal u, tot proeven | |
[pagina 18]
| |
daarvan, de volgende ernstige en boertige stukjes, die mij het eerst in den zin schieten, aanhalen. Zondaars troost.
Valt gij? dat 's niet met allen,
Wees daar niet in begaan:
't En is geen schand' te vallen,
't Is schand' niet op te staan.
Ouders troost.
Gaat het u, vaders, met uw kindren niet naar wenschen,
Denkt dat gij menschen zijt en vaders zijt van menschen.
De volgenden zijn van een luchtiger aard. Opregt bedrog.
Jeroen, de logenaar,
Zegt, hij liegt, en 't is waar:
Ziet hoe Jeroen bedriegt,
Hij zegt waar, en hij liegt.
Op slechte uitleggingen van geleerde teksten.
Het werk van dezen mallen prater
Is een zeer goed en slecht gerecht:
De spijs is goed, de saus is slecht;
't Is regt een visjen uit het water.
Eindelijk herinner ik mij nog het volgende: Op Pieters dichten.
Schrijft Pieter altemet een vers,
't Is dubbel waard in 't licht te komen,
Wordt maar mijn zeggen wel genomen:
Ik meen in 't vuur of in de kers.
En hiermede, geachte Hoorders! meen ik u heden een oppervlakkig denkbeeld van de dichterlijke verdienste van huygens te hebben gegeven, hetwelk mij waarlijk meer eene aangename dan moeijelijke taak geweest is. Intusschen zoudt gij èn den dichter èn mijne schets zelve verkeerdelijk beoordeelen, indien gij mogt veronderstellen dat ik de fraaiste gedeelten zijner dichtstukken tot het geven mijner proeven uitgekozen heb, zoo als doorgaans met aanhalingen het geval is. Waarlijk, neen! de aangehaalde verzen behagen mij, in tegenoverstelling van huygens gewo- | |
[pagina 19]
| |
nelijken dichttrant, veeltijds het minste, doch ik heb geenszins naar zijne fraaiste, maar veeleer naar zijn gemakkelijkste en minstgespierde verzen moeten zoeken, omdat zijn zinrijke en zamengedrongen stijl meestal te ingewikkeld is om bij eene vlugtige voorlezing genoegzaan en naar vereischte te worden verstaan, waartoe eene ingespannen, eenzame en aandachtige nalezing wordt gevorderd. Gij dan, Mijne Hoorders, die liefhebbers der vaderlandsche letterkunde zijt, en u, uitgelokt door deze proeve, voelt opgewekt, om onzen dichter van naderbij en naar waarde te leeren kennen, u beveel ik zoodanige oplettende lezing aan, met de volste overtuiging, dat gij u van den daaraan gewijden tijd, en de inspanning, daartoe meer dan bij eenig ander Nederduitsch dichter gevorderd, niet zult hebben te beklagen. Het is hier, waar gij voedsel voor den geest en het hart, waar gij uitspanning en leering beide in rijken overvloed zult aantreffen; het is hier, waar zich nut met vermaak, en de zinnelijkste speling met den zedelijksten ernst vereenigen; het is hier, waar men de wijsheid in den feestdos der bevalligheden ontmoet, en waar de Gratiën gewapend zijn met de speer van Minerva. Het is hier... dan genoeg: ik verlies mij in den onuitputtelijken lof. Maken wij veeleer de woorden van den uitmuntenden jeremias de decker tot de onzen en besluiten wij met zijne uitspraak deze te flaauwe schetse: Die huygens gulden pen, gespitst op rijm en vaars,
Pen, daar ooit alle pen de kroon voor heeft gestreken,
Meer lofs te geven droomt met hoog van haar te spreken,
Is, dunkt mij, 't lot wel waard' des Griekschen redenaars,
Die, Herkles prijzende met veel verwaand gebaars,
Werd van den stoel gebonsd en van gehoor versteken,
En mag, met dubbel regt, bij zulken zijn verleken,
Die 't zonlicht maalt met kool of toelicht met een kaars.
Een werk zoo nodeloos wil ik dan laten leggen,
En niet een woord tot prijs van huygens langer zeggen.
Gebrekkelijke waar dient met wat toois verbloemd.
Men mag eens anders dicht blanketten en verlichten
Met woordrijk lofgesprek; maar die van huygens dichten
Verwonderende zwijgt, heeft hoogst van hem geroemd.
|
|