bij de Grieksche schrijvers zeer gewoon was, en dat b.v. demosthenes de Soevereine volksvergadering niet met den naam van: Edelmogende Heeren! maar met dien van: Mannen van Athene! aansprak. Daarentegen las ik bij cicero telkens van viri clarissimi, van een ordo sanctissimus, gravissimus, enz. Ik zag, dat hij de Senatoren altijd met den deftigen naam van: Patres Conscripti! betitelde, en het Romeinsche volk nooit: viri Romani! maar altijd met een stadhuiswoord: Quirites! noemde. Toen ik eens hierover nadacht, en mij-zelven vroeg: van waar dit onderscheid? herinnerde ik mij de inleiding op ciceroos IIIde boek, de Finibus. Daar komt cicero in eene bibliotheek en vindt er cato zitten. Deze staat op, als cicero binnen komt. Nu volgen er vele pligtplegingen en er ontstaat een geleerd dispuut, dat onder vele complimenten begonnen wordt. Zoo iets had ik in platoos en xenophons dialogen nimmer aanschouwd, het trof mij, en gaf mij tevens aan de hand, hoe ik de mij voorgestelde vraag moest beantwoorden. Ik dacht: cicero en cato spreken daar met elkander als Leden van het Hoogerhuis, als groote Heeren, als Aristocraten; maar socrates was slechts een Atheensch man, en zijne vrienden waren ook slechts Atheensche mannen, zij waren slechts eenvoudige burgers, zij waren Democraten. Dit verklaarde mij dat geheele onderscheid in den toon van schrijven en spreken, 't welk ik in het eerst niet had kunnen begrijpen; en ik zeide bij mij-zelven: in ciceroos werken heerscht de toon der groote wereld; de redevoeringen van
demosthenes en de Socratische dialogen zijn in den burgerlijken trant geschreven.
Deze opmerking heeft bij het vertalen van plato mijne pen bestuurd. Wanneer ik cicero vertaalde, zou ik naar deftige uitdrukkingen zoeken, en geene woorden bezigen, die niet in een preek van van der palm mogten gebruikt worden; maar bij het vertalen van plato heb ik mijn toon met opzet lager gestemd. Daardoor ben ik triviaal geworden, zeggen mijne beoordeelaars. Wanneer ik triviaalder geworden ben, dan socrates en die andere mannen van Athene in hunne gesprekken waren, dan verdien ik afkeuring; maar wanneer ik niets geschreven heb, wat die personen, wanneer zij Hollandsch spraken, niet gerust zouden hebben durven zeggen, dan zie ik niet, wat ik misdreven heb. Vooral in gemeenzame gesprekken vind ik zulk een deftigen, onnatuurlijken toon, als daarin dikwijls wordt aangeslagen, geheel verkeerd; en ik geloof, dat vooral om dien toon de gesprekken door velen altijd met eenig vooroordeel er tegen ter hand genomen worden. Dit heb ik zoeken te verhelpen. Of het mij gelukt is, kan ik zelf niet beoordeelen; maar, dat het beginsel, 't welk ik in het oog had, waar is, daarvan houd ik mij ten volle overtuigd.
D. BURGER, JR.