en Godsdienst gegrondvest is; of, zoo ik daarin al regt had: dat de welvaart en de orde en de zedelijkheid, wel ver van sedert de Revolutie van 1848 teruggegaan te zijn, in 1848 en 1849 in Europa waren toegenomen. Een dezer twee zaken wacht ik nog af, dat men bewijzen zal. Overigens ben ik zoo vrij van te meenen, dat 1848 met 1830 en louis philippe met lamartine in naauwer verband staan dan de eerste Fransche omwenteling met de bewegingen in het oude Rome, door de partij der gracchen verwekt. Ik meende dat dit zaken waren, die zoo klaar zijn, dat ze geen betoog behoeven. Maar juist daarom zal ik wel niet kunnen overtuigen (Quand il s'agit de prouver des choses si claires, on est sur de ne point convaincre, zeide reeds montesquieu), en de reden is duidelijk, men wil niet overtuigd wezen en verdraait daarom de waarheid, wier krachtig tweesnijdend zwaard men vreest.
Hoe men intusschen in Parijs-zelve over deze zaak denkt, kan men uit duizend teekenen des tijds, uit dagbladen zoo wel als uit den loop der gebeurtenissen, uit het oordeel van reizigers en uit het eigen beschamend vonnis der Parijzenaars over zich-zelven en over hunne Natie, genoegzaam zien. Ik wil mij niet op particuliere correspondentie beroepen, maar kan hier volstaan met de aanhaling van weil's Voorrede (onderteekend Paris, Sept. 1849) voor de tweede uitgave van het werk: ‘Die öffentliche und wissenschaftliche Institute zu Paris. Stuttgart. 8vo.: ‘Niemand, die den loop der gebeurtenissen in Frankrijk in 't algemeen en vooral in Parijs sedert het begin van 1848 naauwkeurig heeft waargenomen, kan ontkennen, dat het geweldige rad des tijds menige schoone bloem verpletterd en geknakt heeft. Het is geene rethorische formule, als wij zeggen, dat de beschaving sedert het einde van 1847 in Parijs eene groote schrede achterwaarts gedaan heeft, dat de wetenschap van het standpunt, waarop zij vóór de Februarij-omwenteling stond, is teruggegaan enz.’ De geheele voorrede verdiende overgeschreven te worden.
L.
J.v.d.H.