bondigheid van betoogtrant, die de aandacht bezig houdt en de belangstelling wekt, ook van diegenen, welke met het onderwerp minder gemeenzaam bekend zijn. In eene korte Voorrede verklaart hij, zijnen arbeid te willen beschouwd hebben, ‘als eene onmisbare toelichting tot de Verhandeling van den Heer van hoëvell.’ Ook worden, op verschillende plaatsen, de wenschen van van hoëvell beaamd, terwijl zijne gronden en ontwikkelingen worden afgekeurd en bestreden of het onhoudbare van dezelve uiteen gezet.
De ‘ingezeten van Java’ vraagt, ingevalle de Heeren van hoëvell en poolman, de stellers dier memorie, overtuigd zijn, dat de slavenstand, in Neêrlandsch-Indië, een gruwel is, ‘waarom zij dan zoo lang hebben getoefd met die weldadige uitboezeming van hunne gevoelens? De Heer van hoëvell kwam reeds in 1838 als Leeraar en Prediker der Christelijke Godsdienst op Java, terwijl zijn vriend w. poolman reeds sedert 1828 daar was gevestigd. Was hun medelijdend gevoel zoo diep geplaatst, dat het tien jaren noodig had om tot uitbarsting te komen? Behoefden zij een zoodanig getal jaren, om die zeer oppervlakkige kennis, die zij van den slavenstand op Java hebben, te verkrijgen?’ - De Schrijver der ‘Beschouwingen’ brengt zelfs de uitgave der Memorie in verband met het gebeurde in Mei 1848, en zegt, bl. 11: ‘had de Heer van hoëvell zich niet op eene onbedachtzame wijze aan het hoofd gesteld der zoogenaamde politieke demonstratie op Batavia, in Mei 1848, dan was hij thans nog Predikant aldaar, en de vermaarde verhandeling was, tot nu toe, niet in het licht gekomen.’
Na deze en andere bedenkingen als Inleiding te hebben voorop gezonden, begint de Schrijver zijne taak: ‘de toelichting der Memorie van de Heeren van hoëvell en poolman,’ met eene scherpe aanmerking. ‘De groote fout,’ zoo lezen wij op bl. 13, ‘waaraan die Heeren zich hebben schuldig gemaakt, en die dan ook de voornaamste oorzaak is der onjuistheden, die in hunne verhandeling zoo vaak worden aangetroffen, is, dat zij eene zaak hebben beschouwd, waarvan zij geene genoegzame kennis hadden.’ Hoe weinig vleijend voor Dr. van hoëvell dit oordeel moge wezen, het wordt echter in meer dan eene bijzonderheid gestaafd. - De ‘ingezeten van Java’ laat zich, ten einde aan te toonen de onjuistheid van het gezegde, dat de algemeene geest, onder de ingezetenen van Nederl.-Indië, eene geheele émancipatie der slaven verlangt, onder anderen in dezer voege hooren: