| |
Tafereelen uit de geschiedenis van de stichting en vestiging der Christelijke Kerk; door A.G. Bruinses. Te Groningen, bij C.M. van Bolhuis Hoitsema. 1849. In gr. 8vo. II en 414 bl. f 3-75.
De beoefening der kerkelijke geschiedenis is in den laatsten tijd met ijver doorgezet. Velen is zij, als ware het, eene liefhebberij-studie geworden. Reuzenstappen heeft de wetenschap voorwaarts op dit gebied gedaan; ja zelfs, hoe vijandig aan het grondwezen des Christendoms de rigting der Tubingsche school zich openbare, het kan niet missen, of uit de wrijving der gedachten, uit het wetenschappelijk onderzoek, waartoe zij aanleiding geeft, zullen geldige resultaten ontspringen, en zal een nieuw en helder licht over de wording, ontwikkeling en vestiging der Christelijke kerk ontstaan. En voorwaar onder de wonderen der wereldgebeurtenissen bekleeden de drie eerste eeuwen der Christelijke Kerk eene wondervolle plaats. Het is zeer natuurlijk te verklaren, dat ieder, die de verschijnselen, welke zich
| |
| |
in de Kerk geopenbaard hebben, baren strijd, hare worsteling, ontaarding en verheffing, haren invloed op het leven en lot van volken en Staten gadeslaat, van zelf zich als getrokken voelt naar den tijd harer wording, ‘dien tijd van geestdrift, moed en leven, door heiligen geest bezield.’ De Heer bruinses heeft, zoo als bekend is, van tijd tot tijd, ook in den ‘christophilus,’ enkele schetsen van personen uit het eerste tijdvak der Christelijke Kerk geleverd. ‘Later,’ zegt hij, ‘voelde ik den lust bij mij opkomen, om mijne ledige oogenblikken te wijden aan de verzameling van eenen geheelen bundel van dergelijke tafereelen. Maar bij dieper nadenken bevindende, dat eene reeks van zulke op zich-zelf staande schetsen geen goed geheel zoude kunnen vormen, besloot ik den draad der geschienis te volgen. De voorafgaande beschouwing van den toestand der wereld, op het tijdstip van 's Heeren verschijning in het vleesch, achtte ik noodzakelijk, om de regte verhouding aan te wijzen, waarin het Christendom tot haar stond, gelijk ik het tevens noodig oordeelde, om in eene afzonderlijke, later volgende afdeeling, de Christelijke Kerk der drie eerste eeuwen te beschouwen.’ - Wij zullen zien, wat de Schrijver ons geleverd heeft. Vooraf weten wij reeds, dat wij geen wetenschappelijken arbeid, zoo als van neander, hebben te wachten, maar veel meer eene volkslectuur voor den beschaafden stand; eene tafereelmatige voorstelling, méér aanschouwelijk, dan wijsgeerig redenerend; ongeveer in den trant van ter haars geschiedenis der Hervorming.
Zoo als de Schrijver belooft, gaat eene Inleiding vooraf, betreffende den godsdienstigen toestand der wereld, ten tijde van jezus geboorte. Eerst beschouwt hij dien der Joden in al de fractiën der Godsdienstig-zedelijke rigtingen in en buiten Palestina en der Grieken en Romeinen. In een kort bestek wordt veel gezegd, en met fiksche trekken de godsdienstige en zedelijke toestand der oude wereld naar het leven afgemaald. Geen nieuwe gedachte heeft ons hierin verrast; maar het algemeen bekende wordt getrouwelijk teruggegeven.
| |
| |
De eerste afdeeling schildert de verschijning en openbaring van den christus, en werpt een behagelijk licht op de Apostelen; terwijl de overlevering, met kiesche hand aangewend, over het geheel een levendigen tint werpt. Minder is ons de voorstelling van judas bevallen. Wij dachten, dat het niet meer in een denkend hoofd konde opkomen, die onmenschkundige arrière-pensée bij judas te veronderstellen. Van dit karakter had in een werk als dit beter partij kunnen getrokken worden: indien bruinses hem eens voorgesteld had als een mislukte stefanus of paulus, of ook als een type der Kerk, in haar stoffelijk streven christus verradende, zich-zelve badende in heerschzucht en gouddorst, en langs dien weg in de armen van zelfmoord vallende.
In de tweede afdeeling schildert bruinses de stichting der Christelijke Kerk op den Pinksterdag en den toestand der Jeruzalemsche kerk. Paulus leven en bedrijf, de prediking van het Evangelie buiten Jeruzalem en aan de heidenen trekken billijkerwijze zijne aandacht. Populair is zijne voorstelling van den staat der eerste gemeente in de heidenwereld, waartoe hij de stof aan paulus brieven ontleent. Daar het tegenwoordig ook bij den niet wetenschappelijk gevormde de gewoonte wordt, over eene Petrinische, Jakobitische, Paulinische en Johanneïsche rigting te spreken, zou de Schrijver zijne lezers gewisselijk geene ondienst bewezen hebben, indien hij, niet het verschil, maar de verscheidenheid van opvatting bij die vier Apostelen had doen uitkomen. De voorstelling van hunne persoonlijkheid geeft er bouwstof toe. Zeer gepast is ons de beschrijving van Jeruzalems val en ondergang voorgekomen. Het is een treurig, doch naar het leven geschetst tafereel, en staat vooral op zijne plaats in het licht dat de schilder aanbrengt: de feitelijke opheffing der oude bedeeling, die, in het bliksemvuur van den Sinaï geopend, in de vlammen des tempels zich oplostte. Alleen zouden wij bruinses hier wel willen vragen, waar toch de Schrijver van den brief aan de Hebreën leert, dat de eenige en eeuwige Hoogepriester, jezus christus, de offeranden der aardbewo- | |
| |
ners - geene bokken of stieren, maar Gode gewijde gedachten, gezindheden en gedragingen, - door zijnen geest den Oneindige opdraagt? Naar ons gevoelen is er geen woord in, dat tot die voorstelling aanleiding geeft. - De rampen van het rampzalig volk, dat zijn noodlot op de belijders van 's Heeren naam wreedaardig verhaalde, worden nagegaan tot op den bloedigen ondergang van bar-chochba (den
sterren-zoon) later, uit spijt en vertwijfeling, bar-cochscha (den leugen-zoon) geheeten.
De derde Afdeeling beschouwt den toestand en het lot der Christenen onder de Heidenen tot aan de zegepraal der Kerk, onder de regering van konstantijn den Grooten. Eene beschouwing van de oorzaken der vervolging, waaraan de Christenen waren blootgesteld, kon niet voegzaam achterwege blijven. De Schrijver geeft ze, zonder er juist diep in te dringen. Hij heeft wèlgedaan met de voordeelige zijde te doen uitkomen, welke de vervolging had op de bewaring der zuiverheid van het Christendom.
Wij hebben de mededeeling van de overlevering aangaande het lot der Apostelen niet berispelijk gevonden, maar dat bruinses de overlevering van pilatus berigt aan den Senaat, aangaande de regtspleging van jezus, en die over het voornemen van Keizer tiberius vooral, om den gekruisten Godmensch onder de goden te plaatsen, voetstoots aanneemt, geeft haar een aanzien van waarheid, die hij, ze daarvoor houdende, verpligt was historisch te staven. Dat niet doende, speelt hij een gevaarlijk spel, door sage en historie op ééne lijn te plaatsen.
Schilderachtig zijn de tafereelen over de vervolging onder de Romeinsche keizers, die het eerst met de Christenen in aanraking kwamen. Menig lezer, die zelf de schriften der Ouden, of de wetenschappelijke werken over de kerkelijke geschiedenis niet in handen krijgt, zal zich verheugen, hier de klassieke briefwisseling tusschen den Bythinischen landvoogd en Keizer trajanus te lezen. Wij billijken het oordeel, dat de Schrijver over de beide hooggeplaatste personen velt, doch merken daarbij te gelijk op, dat wij tevens in hunne maatschappelijke staatkundige stelling de
| |
| |
bron der vervolging ontmoeten. Wij verwijzen onze lezers naar de aankondiging van neanders geschiedenis. Daaruit laat zich verklaren, dat doorgaans de braafste keizers het scherpst de Christenen vervolgden, omdat zij van hun standpunt in het Christendom eene démoralisatie van het Romeinsche staats- en volksleven voorzagen; terwijl de onverlaten, die het keizerlijk purper bezoedelden, door hunne eigen onzedelijkheid zich weinig bekreunden over den godsdienstigen volkszin.
Boeijend is de beschrijving van ignatius lotgevallen en zijn laatsten strijd. Alleen kunnen wij ons niet met bruinses vereenigen, die, bij den warmen lof, dien hij den vromen bisschop toezwaait, hem niet vrij kan pleiten van dweeperij, omdat hij weigerde op den raad zijner vrienden te ontvlugten, en hunne goede diensten, te Rome, bij den keizer, die zij hem aanboden, van de hand wees. Wij weten van socrates, dat ook hij den dood boven de vlugt verkoos. Maar buitendien, wat zou de vlugt hem gebaat hebben? Voor zijne gemeente te Antiochië was hij toch verloren. Hij had den dood niet gezocht. Toen hij er toe geroepen werd, wilde hij niet terugdeinzen, en zijn geloof vlocht om dien dood een stralenkrans. Daartoe behoort voorzeker geestdrift; maar het is daarom nog geene dweeperij.
Niet tot de minsten der tafereelen behoort ook dat, hetwelk ons de lotgevallen van justinus den martelaar voorstelt. Vernuftig is de aanmerking over den haat, dien de bekeerde wijsgeer bij de mannen van zijnen stand opwekte. Ja, zoo is het: de wijsbegeerte buiten het licht der eeuwige waarheid ging in het geloof aan christus onder; doch haar verlies werd door wijgeeren gewroken; daar een wijsgeer hem aanklaagde, een wijsgeer hem veroordeelde, en een wijsgeer op den troon de strafwetten tegen de wijsheid des hemels uitvaardigde. Zoo is het gebleven. De wijsheid van den dag veroordeelt die der eeuwigheid, doch de schijnbare overwinning van heden gaat morgen verloren. De toekomst is het erfdeel der waarheid.
Wij durven van de Redactie de ruimte niet vergen, die wij zouden behoeven, om den Schrijver verder op den voet
| |
| |
te volgen. Wij zeggen dus alleenlijk nog, dat de verhalen steeds in belangrijkheid toenemen, ofschoon den lezer menigmaal de haren te berge rijzen bij de verschrikkingen, welke de heidensche wreedheid en moordlust over de weerlooze Christenen uitstorteden. Men zal echter frisschen adem scheppen, als de boosheid onder haar eigen werk den doodsnik geeft, en het ter dood gedoemde Christendom het leven behoudt, en het hoofd verheft, zegevierende over de bitterheid der wereld.
Bruinses heeft het op den titel gezegd: hij geeft tafereelen uit de geschiedenis, en niet de geschiedenis-zelve. Vandaar, dat hij zich onthoudt het innerlijk organisme der Kerk in oogenschouw te nemen, of te dringen in de ontwikkeling van het Christelijk leerbegrip, het onderling kerkelijke verkeer en het ontstaan van inrigtingen en gebruiken. Dit is een gemis, maar geen verlies; want de Schrijver heeft het niet beloofd. Wat hij gegeven heeft, doet hem eere aan. Hij heeft zijne taak wèl afgewerkt. De stijl is levendig, ernstig en waardig. Het heeft ons echter verwonderd, dat hij zoo ingenomen is met het wanklankige ‘dezelve’ en ‘deszelfs.’ Aan de correctie is te wijten, dat op de laatste bladzijden konstantijn, meer dan eens, konstantius genoemd wordt. Wij wenschen, dat het debiet den Schrijver uitlokke zijne taak voort te zetten. In de zoo dikwerf miskende, althans slecht gekende middeleeuwen zal het hem niet aan stof ontbreken, en het werk van millner, dat hem niet vreemd is, zal hem wel eenige dienst kunnen bewijzen.
H.
J.H.S.
|
|