| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De leer der Hervormde Kerk in hare grondbeginselen, uit de bronnen voorgesteld en beoordeeld door J.H. Scholten, Hoogleeraar te Leyden. Te Leyden, bij P. Engels. 1848. In gr. 8vo. XXXV en 300 bl. f 3-50.
Het verdienstelijke werk van den Hoogleeraar scholten, waarin hij zijne historisch-dogmatische onderzoekingen naar het wezen en de beginselen der Hervormde kerkleer heeft openbaar gemaakt, mag eene meer uitvoerige en grondige beoordeeling verwachten, dan er in dit Tijdschrift aan te beurt kan vallen. Onzes ondanks, moeten wij ons met eene vlugtige inhoudsopgave en enkele daaraan toegevoegde opmerkingen vergenoegen. De waarde van zijnen arbeid, onpartijdig geschat, moge daaruit blijkbaar worden, gelijk wij hem, vóór alle dingen, onzen dank toebrengen voor hetgeen hij ons uit den schat zijner geleerdheid en studiën in behagelijken vorm geleverd heeft.
Men verlangt in onze dagen, meer dan te voren, de kerkleer te kennen; maar loopt daarbij gevaar, om haar wezen en geest met de letter van vroegere geloofsvormen te verwarren en daardoor de oude gereformeerde belijdenis te miskennen. In zulk een stand van zaken is het, volgens den Schrijver, méér dan tijd, de schatten van het voorvaderlijk geloof naauwkeurig in oogenschouw te nemen, en tot den geest en de beginselen door te dringen, die de Hervormde kerkleer kenmerken, opdat de kostelijke schat, dien de vaderen ons nalieten, niet wegens de aarden vaten, waarin zij ons werd overgeleverd, miskend; maar evenmin ook het aarden vat voor den schat-zelven gehouden worde. Langs dien weg zal het blijken, dat het geheel iets anders is, de letter der belijdenisschriften met angstvalligheid te huldigen, iets anders den geest en de beginselen der Gere- | |
| |
formeerde Kerk van harte te zijn toegedaan, en op den Evangelischen grondslag, door onze vaderen gelegd, met ijver voort te bouwen. Met zulke woorden beveelt de Hoogleeraar, in zijne voorrede, zijn onderzoek aan en plaatst ons daardoor op het regte standpunt der beoordeeling. Maar wanneer hij dan, terstond daarop, het grootste gedeelte dier voorrede gaat gebruiken, om uitvoerig en tot in bijzonderheden, met beroep op de geschriften van groen van prinsterer, da costa, capadose, beets en anderen, aan te wijzen, dat menigeen in onze dagen, die waant Gereformeerd te zijn en zich harde oordeelvellingen over de regtzinnigheid zijner medechristenen veroorlooft, zelf op de schaal der kerkelijke regtzinnigheid gewogen, te ligt bevonden wordt; dan kunnen wij den wensch niet onderdrukken, dat dit gedeelte achterwege gebleven ware. Aan het hoofd van een wetenschappelijk werk is zulk eene aanwijzing, onzes inziens, misplaatst. De lijst van kerkelijke afwijkingen, hoe uitvoerig ook, had, om volledig te zijn, nog met vele artikelen moeten vermeerderd worden. En
waartoe zulk eene, wel niet kwaad gemeende, maar toch altijd hatelijke en verbitterende verkettering, die wij gewoon zijn in anderen af te keuren? Waartoe vooral bij de uitgave van een geschrift, dat de strekking heeft, om het vulgaire kerkelijke standpunt als onhoudbaar ten toon te stellen en aan te wijzen, hoe zij in duizend en duizend moeijelijkheden zich wikkelen, die er zich bevooroordeeld op plaatsen?
De Inleiding begint, § 1, met de voorstelling van den aard van het onderzoek naar het wezen en karakter der Hervormde kerkleer. Hier wordt naauwkeurig onderscheid gemaakt tusschen leerstukken en grondbeginselen, en de noodzakelijkheid aangewezen, om de eersten aan de laatsten te toetsen. Die grondbeginselen zijn uit den aard der zaak tweeledig, forméle en materiéle, en betreffen of de vraag: hoe komt de mensch tot waarheid? of die: wèlke de waarheid zij? - De tijdigheid van dit onderzoek valt in het oog, als wij, § 2, gewezen worden op de tweeledige rigting van het Protestantisme in de XVIde eeuw, op den lateren strijd tusschen rationalisme en supranaturalisme, en
| |
| |
op het hoogere standpunt der wetenschap in onzen tijd, dat zonder het verkeerde, inconsequente en onwetenschappelijke in de kerkelijke belijdenis te sparen, de beginselen der kerkleer onderscheidt van de onwetenschappelijke vormen, waarin zij vroeger werden uitgesproken. In dat standpunt ligt, volgens den Schrijver, de grond der ware verzoening tusschen de Kerk en de wetenschap. - De belangrijkheid van dat onderzoek, in betrekking beschouwd tot de Nederlandsche Hervormde Kerk van onze dagen, blijkt, § 3, uit hare veranderde betrekking tot hare formulieren van eenigheid. Die betrekking, zoodanig als zij thans is, wordt afgeleid uit de verklaring der Synode van 1841, waarbij de zin van het onderteekeningsformulier in dier voege is bepaald geworden, ‘dat men de leer is toegedaan, die in haren aard en geest het wezen en de hoofdzaak uitmaakt van de belijdenis der Hervormde Kerk.’ In deze verklaring is het regt en de verpligting der wetenschap uitgesproken, om de grondbeginselen der kerkelijke leer te onderzoeken, en de Kerk in staat te stellen om, zich bewust geworden van hetgeen zij is en zijn moet, met bezadigdheid en grondigheid het eigenaardig karakter uit te spreken, dat haar als Gereformeerde, Protestantsche en Christelijke Kerk, kenmerkend onderscheidt. Belangrijk is de ontwikkeling van dit een en ander. Aan de kerk wordt het regt van belijdenis toegekend; waartegen, zoo als dat hier geschiedt, nog al iets is in te brengen. En wat hier overigens over de formulierquaestie voorkomt, munt wel door getrouwheid van opgave uit; maar wij twijfelen toch, of niet aan de verklaring van 1841 te veel authentiek gezag wordt toegeschreven. Volkomen stemmen wij de onbevoegdheid der Synode toe, om meer in bijzonderheden te treden; en, al ware zij daartoe ook bevoegd geweest, onze leeftijd is ongeschikt voor zulk eene uitspraak, als haar werd afgevergd. Maar of nu herziening der formulieren, met vasthouding aan de beginselen
der kerkleer, reeds dringende behoefte is, zouden wij ongaarne toestemmend beantwoorden. En wanneer men zich eerst van die beginselen volkomen bewust moet zijn geworden, waartoe men niet geraken
| |
| |
kan, tenzij de wetenschap daarover uitspraak zal hebben gedaan, dan vreezen wij, dat de bevrediging dier behoefte verschoven wordt - ad calendas Graecas! - Als bronnen, waaruit die beginselen moeten worden afgeleid, komen (§ 4) in aanmerking: 1o. de belijdenisschriften der Gereformeerde kerken, hier en elders; 2o. de schriften der Zwitsersche Hervormers (zwingli, kalvijn, oecolampadius en beza); 3o. de dogmatische schriften van de beroemdste godgeleerden der XVIIde en XVIIIde eeuw.
Zoo komt de Schrijver allereerst tot de formele grondbeginselen, die hier, ten getale van tien, ontwikkeld zijn.
§ 1. De H. Schrift de eenige kenbron en toetssteen der Christelijke waarheid. Dit beginsel, tegenover de Roomsche kerk, met afwijking van het gezag der overleveringen, erkend, ook op de Dordsche Synode gevolgd, legt aan de Kerk de voortdurende verpligting op, om al wat onschriftmatig is, uit hare belijdenis te weren. Het wordt gewijzigd door
§ 2. Schriftmatigheid van de onderscheiding der begrippen, H. Schrift en Woord Gods. Hier wordt al aanstonds het leerstuk aangaande de Schrift aan de Schrift getoetst. Er is in de symbolische Theologie tweederlei gebruik van de uitdrukking: Woord Gods. De bijbelsche beteekenis dier uitdrukking wordt in het licht gesteld, en de onderscheiding van onze dagen tusschen Woord Gods en H. Schrift goedgekeurd. Wij stemmen daarmede onvoorwaardelijk in; maar begrijpen niet volkomen, met welk regt aan hen, die genoemde onderscheiding verwerpen en haar eene uitvinding van het rationalisme noemen, kan worden te laste gelegd, behalve gebrekkige schriftkennis, dat zij den geest en de beginselen der Hervormde kerk miskennen. Wij begrijpen dat niet, of - alles wat slechts schriftmatig is, al vindt men ook het tegenovergestelde in de formulieren van eenigheid, is even daarom reeds gereformeerd.
§ 3. De erkenning van Gods woord, in de Schrift, als waarheid, door de getuigenis des H. Geestes. Met bijzondere voorliefde en groote uitvoerigheid wordt dit beginsel hier behandeld, deels omdat het in onze dagen veelzins werd voorbijgezien, deels omdat het - des Schrijvers stokpaardje is.
| |
| |
De ontwikkeling is historisch, en zijne denkwijze op dit punt is reeds van elders bekend. Het autoriteitsgeloof wordt krachtig bestreden en aan dat, op de getuigenis des Geestes, wordt alleen zedelijke waarde toegekend. Maar als nu de kerkelijke leer daaromtrent beoordeeld wordt, dan wordt vooreerst die getuigenis beperkt binnen de grenzen der godsdienstige waarheid, in Gods Woord verval, ten anderen alle onmiddellijke, bovennatuurlijke werkzaamheid Gods uitgesloten, en eindelijk de getuigenis des H. Geestes opgevat als de getuigenis der menschelijke natuur-zelve, die, door het Christendom tot hare oorspronkelijke bestemming opgevoed, vrij en zelfstandig het woord van christus en zijne openbaring erkent als goddelijke waarheid. Als resultaat der historische ontwikkeling wordt, daarmede overeenkomstig, opgegeven: de Schrift is de toetssteen voor de Christelijkheid, maar niet voor de waarheid onzer godsdienstige overtuiging, welke laatste in den mensch-zelven en in de verwantschap van den menschelijken geest met God haren grond heeft. Ongaarne zouden wij dit resultaat, hoe veel waars het ook bevatten moge, onvoorwaardelijk overnemen. Het is te onbepaald voor de toepassing en te eenzijdig, subjectief opgevat. Het hangt ook zamen met de denkwijze van den Schrijver over het leerstuk des H. Geestes, die wij niet volledig kennen. Wij achten dit onderwerp, hoeveel daarover ook reeds moge geschreven zijn, een nader onderzoek overwaardig.
§ 4. Het regt der wetenschappelijke kritiek, behoudens de erkenning der waarheid van Gods Woord in de Schrift. Voorwaar, een hoogst belangrijk vraagpunt, vooral voor onze kritische dagen. Merkwaardig is de vrijheid, door luther en anderen te dezen opzigte omtrent de Schrift gebruikt, waarvan hier vele proeven worden aangevoerd. En als ons de vreeze bekruipt, dat die vrijheid, ruim geschonken, ontaarden kan in losbandigheid, dan brengt de Schrijver een en ander tot geruststelling bij, wat ons - gul gezegd - meer omtrent hem-zelven gerust stelt, dan wel in het algemeen omtrent allen. De voorbeelden, helaas, zijn niet verre te zoeken, dat men, onder den titel van we- | |
| |
tenschappelijke kritiek, bestrijdt en ondermijnt en afbreekt, wat tot het wezen des Christendoms behoort. Daarom hadden wij gewenscht, dat het onmisbaar voorbehoud, waaronder die vrijheid zonder schade kan worden toegestaan, meer positief ware uitééngezet, dan hier geschied is. De Gereformeerde Kerk vertrouwt de wetenschappelijke kritiek aan geene andere handen toe, dan die het woord Gods in de Schrift geloovig hebben aangenomen.
§ 5. De natuurlijke Godskennis. Dit beginsel wordt dus omschreven, dat de Hervormde Kerk, tegenover de Roomsche en tegenover het Socianisme het regt der natuurlijke godgeleerdheid erkent. Van die godskennis is de rede het orgaan of vermogen, en de natuur, in haren ganschen omvang, de bron, waaruit zij geput wordt. De ontwikkeling hiervan is uiterst belangrijk, getuigt van grondige wijsgeerige studie, en bevat eene verrassende lofspraak op de redelijkheid en helderheid der Gereformeerde Theologie. Met dit beginsel hangt ten naauwste zamen
§ 6. De natuurlijke Godskennis, des menschen oorspronkelijke bestemming. De schijnbaar onbeduidende quaestie, of de ware Godskennis in den staat der regtheid als donum naturale of supernaturale, superadditum beschouwd moet worden, treedt hier in al haar gewigt op, en wij doen van heeler harte hulde aan de bekwaamheid, in hare behandeling ten toon gespreid.
§ 7. De natuurlijke Godskennis belemmerd door de zonde. De behandeling van dit beginsel, hoe goed overigens ook, komt ons voor, niet geheel te beantwoorden aan het opschrift. Wij vinden hier meer, tegenover de Luthersche Kerk, aangewezen, dat de rede slechts belemmerd en niet vernietigd is door de zonde, dan wel, dat die belemmering metterdaad bestaat en hoedanig zij is. De slotsom is, dat de Gereformeerde Theologie, gebouwd op de erkenning, dat de godsdienst in het wezen der menschelijke natuur haren grond heeft, in de Christelijke Godsdienst de uitdrukking ziet der hoogste redelijke Godsdienst; maar terwijl zij erkent, dat de ware godskennis en godsdienst slechts wortelen kunnen in het binnenste van hem, wiens
| |
| |
zielsoog van de zinnelijke dingen is afgekeerd, strekt zij, van hare eigene ongenoegzaamheid overtuigd, de hand naar christus uit, om door Hem te worden opgevoed en gevormd tot de godsdienst, die, op de kennis van God, den eenigen waarachtigen, gebouwd, alleen den naam van redelijk dragen mag. In één woord, de Hervormde Theologie is in beginsel en aard rationeel, maar niet rationalistisch. Dit standpunt wordt voorts nog getoetst aan de H. Schrift, en geregtvaardigd voor de regtbank van de wijsgeerig psychische anthropologie. Er is hier veel gezegd, dat behartiging verdient in onze dagen.
§ 8. Het O. Testament de godsdienst van het uiterlijk gezag, en wel in dezen zin: zoo lang de mensch onvermogend is, om met zelfstandigheid en vrijheid de waarheid te erkennen, moet hij op gezag gelooven. Het standpunt des O.T., dat aan die behoefte beantwoordde gedurende den staat der onmondigheid des menschen, is dat, waarop de mensch staan blijft, tot hij door christus van de wet is vrij gemaakt. Opmerking verdient het, dat dit beginsel alleen door beroep op kalvijn wordt gestaafd.
§ 9. Het O. Testament, de kiem, de voorbereiding en de aankondiging der godsdienst van het N. Testament. Hiermede, zegt de Schrijver, verzet zich de Hervormde kerk zoo wel tegen het misverstand, waarbij het onderscheiden karakter der oude en nieuwe bedeeling uit het oog verloren wordt, als tegen de Marcionitische, Antinomiaansche en Socinische miskenning van het O.T.
§ 10. Het N. Verbond, de godsdienst der vrijheid en zelfstandigheid. Deze grondstelling, zoo als zij hier ontwikkeld is, uitvoerig te beoordeelen, ware uitspraak te doen over des Schrijvers gansche beschouwingswijze van het Christendom. Op Gereformeerden bodem wijkt hij, vooral waar het Christi sacerdotium geldt, niet weinig af van de Gereformeerde theologen. Ofschoon wij hem de vrijheid daartoe niet betwisten, komen wij tot de meening, dat dit beginsel, zoo als het hier ontwikkeld is, bijkans meer tot de materiële behoort, dan tot de formele.
En hiermede staan wij aan het einde van ons verslag.
| |
| |
Zelden verschijnt er een werk in het licht, zóó echt wetenschappelijk als dit. Het is éénig in onze taal, ofschoon door schweizer en anderen de weg gebaand was. Het plaatst veel, wat tot de Gereformeerde kerkleer behoort en allengs vergeten was, in helder daglicht en heeft voor onze dagen groote verdiensten. Vooral zal het op de beoordeeling van kerkelijke regtzinnigheid een grooten en, zoo wij hopen, gunstigen invloed oefenen. Tegenspraak heeft het, zoo veel wij weten, nog niet gevonden, ofschoon het aan de stof daartoe niet ontbreekt. Ééne vreeze bekruipt ons, dat het ligtelijk kan medewerken, om aan het zoogenaamde kerkelijk standpunt te hooge waarde te doen toekennen. Niet allen hebben des Schrijvers onafhankelijkheid. Hoe dit zij, wij zien begeerig naar het Tweede Deel uit, waarin wij de ontwikkeling verwachten van de materiële grondbeginselen der Hervormde Kerk, en wenschen den bekwamen Hoogleeraar zegen op zijnen arbeid.
|
|