| |
De opvoeding des menschdoms door God ter voorbereiding voor de komst van Christus, geschetst door L.S.P. Meyboom, Theol. Doct. en Pred. te Nijmegen. Ten gebruike bij de Kerkelijke geschiedenis van Leipoldt. Te Groningen, bij M. Smit. 1848. In gr. 8vo. 310 bl. f 1-80.
Het wekt in den eersten opslag bevreemding, dat, na de uitgave van hofstede de groot's voorlezingen over de opvoeding des menschdoms door God, een van 's mans leerlingen de pen heeft opgevat, om datzelfde onderwerp op zijne wijze te behandelen. Maar die bevreemding wijkt, als wij uit de opdragt van zijn geschrift vernemen, dat hij reeds vóór eenige jaren, onkundig van het voornemen zijns leermeesters, met den arbeid en zelfs met den druk begonnen was, en nu, na lange aarzeling, ook daarom van zijn plan niet heeft afgezien, omdat het met de geheele rigting zijner studiën in den naauwsten zamenhang stond. Het schijnt, dat hij, even
| |
| |
als de Hoogleeraar, over dat belangrijk onderwerp eerst in Nijmegen voorlezingen gehouden heeft, ofschoon thans, bij de uitgave, die vorm weinig meer te herkennen is. En vooral bestemde hij zijn opstel, zoo als ook de titel aanwijst, ter dienste dergenen, die gebruik maken van leipoldt's Kerkelijke geschiedenis. Hieruit vloeide als van zelf voort, dat het in andere handen komt, dan het meer kostbare werk des Hoogleeraars.
Hoe dit echter ook zij, wij hebben thans den arbeid van Dr. meyboom, die voor ons ligt, aan te kondigen, en uit die aankondiging zal blijken, dat hij geheel zijnen eigen weg gegaan is, en een in vele opzigten oorspronkelijk en verdienstelijk werk geleverd heeft. Het is, na eene vrij uitvoerige inleiding, die de vroegste geschiedenis des menschdoms bevat, in vier afdeelingen gesplitst. In de Eerste wordt aangewezen, dat de hemelsche Vader zijne menschenkinderen op aarde leerde begrijpen, dat er één algemeen Godsrijk kan bestaan, doordien Hij in hun midden één algemeen rijk onder Rome, en een Godsrijk onder Israël liet ontstaan; in het Tweede, dat Hij bij hen de vermogens van ligchaam en geest ontwikkelde, en allengs op verschillende plaatsen verschillende elementen van geestelijk leven te voorschijn bragt; in het Derde, dat Hij hen leerde gevoelen, dat de enkele spranken van leven niet genoeg zijn tot hunne zaligheid; en, eindelijk, dat Hij de elementen van geestelijk leven, bij de onderscheidene volken aanwezig, dooréénmengde, en daardoor de voorbereiding des menschdoms voor het Evangelie voltooide. Al wie nu deze opgave van den hoofdinhoud met een geoefend oog overziet, bemerkt ligtelijk, wat al bijzonderheden hier ter sprake komen en hoe zij, onderling in betrekking geplaatst, te zamen één geheel uitmaken. De vinding van het plan is dan ook onberispelijk en getuigt van een echt wijsgeerigen blik. Alleen valt het op te merken, dat eenige herhaling, hier en daar, niet wel te vermijden was; te meer daar er telkens afzonderlijk van de Oosterlingen, waarop het oude Irsaël nog weder eene uitzondering maakt, van de Grieken en van de Romeinen gesproken wordt. Wij laten gaarne in het
midden, of er, bij eenige wijziging in het plan, mogelijkheid bestond, dit te voorkomen. Maar zeker is het, dat overigens de uitvoering verre boven onzen lof verheven is. Beurtelings hebben wij in elk hoofdstuk 's mans belezenheid en veelomvattende wetenschap evenzeer bewonderd, als
| |
| |
de groote gemakkelijkheid, waarmede hij zich in elk gedeelte der oude geschiedenis beweegt. Om het even of hij handelt over de oude Aziatische volken, of over de Egyptenaren, of over de Grieken en Romeinen, altijd deelt hij ons een zeldzamen schat van kennis mede en wijst verrassende oogpunten aan, die een helder licht doen opgaan over hunnen toestand en den graad van ontwikkeling, dien zij bereikt hadden. Soms echter is hij, wij mogen het niet ontveinzen, al te kwistig met zijne geschiedkundige mededeelingen, en verliest het doel van zijn geschrift in zoo verre uit het oog, als het bijkans een handboek wordt der oude geschiedenis. Soms ook schijnt hij ons toe, de spranken van licht en leven, die hij hier en daar opmerkt, hooger te schatten, dan zij verdienen zouden. Maar wat er misschien, ten gevolge van hooge ingenomenheid, eenzijdigs zijn mogt in de Tweede Afd., dat vindt in de Derde zijn tegenwigt. Hij doet dáár het gebrekkige en onvoldoende van hetgeen de oude wereld aan beschaving en geestelijk leven bezat, zóó scherp en krachtig uitkomen, dat wij weder met zijne voorafgaande beschouwingen, waar zij ons een weinig overdreven mogten zijn voorgekomen, verzoend worden. En als hij dan ten laatste den invloed van het Oosten op de Joden in en na de ballingschap, en van de Joden op het Oosten in korte trekken afschetst, en aanwijst, hoe de Oostersche beschaving met de Grieksche werd vermengd en de Grieksch-Oostersche zamensmolt met de Romeinsche, dan zien wij, in aanbidding weggezonken van Gods wonderbare wegen met het menschdom, de vatbaarheid voor het Evangelie allengs ontwikkeld, de behoefte daaraan allerwege opgewekt en zóó den weg gebaand voor den Gezegende, die gekomen is in den naam des Heeren.
Het is ons niet te doen, om op bovenstaande lofspraak iets af te dingen. De rijkdom van zaken, hier behandeld, is inderdaad buitengewoon, en bij die behandeling ligt blijkbaar gestrenge wijsgeerige beoefening der geschiedenis ten grondslag. Maar onvoorwaardelijk kan daarom toch onze lofspraak niet zijn. Behalve hetgeen wij reeds ter loops hebben aangestipt, valt er op den vorm een en ander aan te merken, dat wij niet verzwijgen mogen. De stijl verheft zich niet boven het zeer middelmatige en gaat doorgaans vrij eentoonig voort van het begin tot aan het einde. Ook waar er verheffing is, wordt bij door gebreken ontsierd. Hij
| |
| |
schijnt te lijden onder den zwaarwigtigen inhoud en door de groote zorg, daaraan besteed, eenigermate verwaarloosd te zijn. Er ligt over het geheel eene sterk Germaansche kleur, en tallooze Germanismen in woorden en periodenbouw verstoren het genoegen der lezing. Wij onthouden ons eene breede lijst er van ten toon te hangen. Wil men enkele proeven? Er wordt, b.v. bl. 13, gesproken van de gloeihitte der vlammen, bl. 20, van vreeze voor verraad en overvalling, bl. 21, van eene voorvaderlijke zede, bl. 82, van Achter-Indiën, bl. 129, 163, van hetgeen voorheerschend was in het Oosten, bl. 156, van het derde gebod van mozes, dat der sabbathviering, bl. 263, van opdwingen en heerschzucht, die onbandiger wordt. En dit zijn maar kleine proeven van zonden, tegen de taal. Zij zijn er veel grover en heur getal is groot. Wij behoeven niet te zeggen, hoe deze en andere gebreken van den vorm het gebruik van dit geschrift, vooral onder de meergevorderde kweekelingen der gemeente, in den weg staan. Het is daarvoor ook te weinig eenvoudig, te wijsgeerig, te afgetrokken soms, en niet onderhoudend genoeg. Het onderstelt véél méér ontwikkeling en vatbaarheid bij wie het gebruiken zullen, dan leipoldt's echt populaire kerkgeschiedenis. Het is een te geleerd geschrift, ook in wijze van inkleeding en uitdrukking, om in alle handen te komen. In zoo verre staat het bij de groot's voorlezingen ver achter; terwijl het die in rijkdom en diepte van beschouwing waardig op zijde streeft. - En wanneer iemand nu vragen mogt, of wij ook op den inhoud iets hebben aan te merken, dan zouden wij verlegen staan. Hoofdaanmerkingen hebben wij niet. Met de beschouwingen van den geleerden Schrijver kunnen wij
ons over het algemeen, even als met zijne denkwijze, in zoo ver zij hier aan het licht treedt, best vereenigen, maar dalen wij tot bijzonderheden af, ja, dan worden de punten van verschil legio in aantal, en het zou ons niet moeijelijk vallen, met de enkele opgave daarvan geheele bladen schrifts te vullen. Dit kan trouwens niet wel anders, en komt uit den rijkdom van behandelde zaken als van zelf voort. Zoo zouden wij, b.v. bl. 17, niet gezegd hebben, dat het stil en statig opstijgen van den rook der ontstokene offers voor een bewijs gehouden werd, dat God ze aannam; en, werd de rook door den wind verwaaid, dat dit een teeken was, dat Hij de gave weigerde. Wij zouden,
| |
| |
bl. 24, niet van henoch's dood gesproken, en, bl. 25, aan den zondvloed niet zulk eene verandering in de gesteldheid van lucht en aarde hebben toegeschreven, dat der menschen leven daardoor aanzienlijk werd verkort. Wij zouden, bl. 30-34, ons over den zondvloed, zijne oorzaken en gevolgen waarschijnlijk gansch anders hebben uitgelaten en zeker niet beweerd hebben - 't geen dan ook in de opdragt als ongerijmd wordt teruggenomen - dat door de geweldige verplaatsing der wateren ook het zwaartepunt der aarde veranderd werd, zoodat zij, in plaats van regtstandig tegenover de zon te staan, dien ten gevolge eene hellende rigting zou verkregen hebben. Wij zouden - 't is misschien eene kleinigheid, maar in een leerboek altijd berispelijk - in de geschiedenis van mozes, bl. 55, niet van een der Joden zonen gesproken, en van den tabernakel onder Israël eene minder vreemde uitlegging gegeven hebben, dan bl. 154 voorkomt, waar er een beeld in gezien wordt van 't groot heelal. Wij zouden ons, bl. 162, onthouden hebben van de minstens hoogst onvoorzigtige en zeker ook ongegronde bewering, dat de voorspellingen der oude Profeten meestal loopen over dingen, die elk wijs en godvruchtig Israëliet even goed had kunnen voorspellen. Wij zouden evenmin, bl. 232, hebben beweerd, dat Gods éénheid tijdens de Sinaïtische wetgeving nog onbekend was, en dat jehova in de Wet wordt voorgesteld als de magtigste, niet als de éénige God, en dat zelfs david nog niet verheven was boven deze gebrekkige denkwijze. Doch waar vonden wij het einde, als wij wilden voortgaan? Zeker is het, dat wij, geroepen om een dergelijk werk te schrijven, in weerwil van 't een en ander, dat wij berispen, niet ligt zoo veel goeds en uitstekends zouden hebben geleverd. En daarom brengen wij, aan het einde, Dr. meyboom van harte dank
toe voor zijn hoogst belangrijken arbeid, dien wij op prijs stellen, en vragen hem om verschooning, dat wij, ofschoon in menig opzigt onzer minderheid bewust, het gewaagd hebben, zijn arbeid aan onze onpartijdige kritiek te onderwerpen.
|
|