Eene openbare Godsdienstoefening, na de inhuldiging van Z.M. den Koning Willem III, in de tegenwoordigheid van het Vorstelijk huis gehouden te Amsterdam in de Wester kerk, den 13 Mei 1849, en bestuurd door D.H. Wildschut, Kommandeur der Orde van den Nederl. Leeuw, Theol. Doct. en Pred. aldaar. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1849. In gr. 8vo. 30 bl. f : - 40.
Wij noemen het eene zware taak, die de Eerw. ruitenschild te vervullen had, geroepen zijnde, om in de plaats van den Hofprediker op te treden. Nog heugen ons de lijkredenen op den vorigen Koning, willem I, en vroeger op zijne gemalin door dermout uitgesproken. Zij zijn meesterstukken van welsprekendheid, die hem tot onvergankelijke eer verstrekken. Hadden wij geen regt, om zoo veel uitstekends, wat even daarom zeldzaam is, van zijnen plaatsvervanger te verwachten, wij hadden toch met de gansche natie iets beters gewenscht, dan hij bij het graf en later ter gedachtenis van willem II gesproken heeft. Er is daarin veel goeds, wij ontkennen het niet, meer zelfs dan men er in gevonden heeft; maar de vreemde, gedrongen stijl, de daardoor veroorzaakte duisterheid der rede en vooral de onbewimpelde zaligspreking van den ontslapen Vorst, waaromtrent beter het stilzwijgen ware bewaard, ontsieren zijne toespraken en kwetsen zelfs eenigermate het Christelijk gevoel. Of en in hoe verre de beweende Koning bereid was tot den gewigtigen overstap, dien hij, even als elk ander, doen moest, laat zich niet beslissen. Gevaarlijk is het, den indruk eener lijkrede afhankelijk te maken van eene stoute uitspraak dienaangaande. En van eenen Evangeliedienaar, die zijne roeping kent, had men mogen verwachten, dat hij zich daarvan onthouden of daaromtrent de meest mogelijke kieschheid en voorzigtigheid in acht genomen zou hebben. Gunstig steekt hierbij de toespraak, door den Eerw. wildschut, na de inhuldiging van den nieuwen Koning gehouden, af. Als hij uitweidt over den gestorven Koning, wiens verscheiden oorzaak was van de troonsbeklimming zijns opvolgers, doet hij in weinige woorden regtmatige hulde aan zijne nagedachtenis, en voegt daaraan bescheidenlijk den wensch toe: ‘Zacht ruste zijn stof bij dat zijner Vaderen in het graf, en zalig leve hij-zelf bij
God in den hemel!’ Dien wensch heeft zeker