| |
De oorsprong, geschiedenis en aard van het regt van verkiezing van Predikanten, dat door Floreenpligtigen in Friesland wordt uitgeoefend, eene bijdrage tot de Kerkelijke geschiedenis in Friesland, door J.H. Reddingius, Gz., Theol. Doct. en Predikant te Franeker. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker. 1849. In gr. 8vo. 53 bl. f : - 50.
In een tijd van wetenschappelijk onderzoek, hoedanigen wij
| |
| |
thans beleven, baart het eene billijke bevreemding, dat er nog zoo vele zaken, inrigtingen en gebruiken zijn, wier oorsprong, ontwikkeling en geschiedenis nog in het duister liggen. Veel is er, dat tot dusverre aan de aandacht der geletterden ontglipte; veel ook, welks onderzoek slechts hun mogelijk is, die locale en provinciale kennis bezitten, en daarenboven toegang hebben tot oude archieven, en bij eene grondige historische kennis ook gemeenzaam zijn met het taaleigen van verschillende plaatsen. Daarom juichen wij alle pogingen toe van hen, die licht in de duisternis trachten te scheppen, die aan de hand der historie ons voeren naar de bron en oorzaak der dingen. Inzonderheid is Friesland, wat deszelfs oude geschiedenis en landtaal aangaat, voor velen eene terra incognita. Zoo bleef, onder anderen, met betrekking tot de Kerkelijke geschiedenis in Friesland, te lang de vraag onbeantwoord: ‘welke is de oorsprong, geschiedenis en aard van het regt van verkiezing van predikanten, dat door Floreenpligtigen in Friesland wordt uitgeoefend?’ Volkomen waar toch is hetgene Dr. reddingius schrijft in de voorrede tot deze brochure: ‘Wel is er veel geleverd, wat dit onderwerp betreft, door den Hoogleeraar a. ypey, zoo wel in zijne Geschiedenis van de Nederlandsche Hervormde Kerk, die hij met den Heer dermout uitgaf, als in zijne Geschiedenis van het Patronaat-regt. Noch in het eene, noch in het andere werk heeft hij echter dit onderwerp volledig willen behandelen; ofschoon hij naar de gewoonte, door den grooten schat van wetenschap, waarover hij te beschikken had, hem eigen, ook daarover veel meer leverde dan men verwachten mogt. En in het werk van Dr. lorgion, de Nederduitsche Hervormde Kerk in Friesland, sedert hare vestiging
tot het jaar 1795, werd er alleenlijk over gehandeld op bl. 114-118. Wat de eerste helft der zeventiende eeuw aangaat, heeft hij er zich bepaaldelijk bij opgehouden, doch overigens er zich niet over uitgelaten.’ - Het werk dus, door den geleerden Schrijver ondernomen, was geenszins overtollig, maar strekt veeleer om eene leemte in de Kerkelijke geschiedenis aan te vullen. Hoe die taak is volbragt, zal een kort overzigt ons spoedig doen zien. In vier hoofdstukken is het belangrijke onderwerp behandeld. Het eerste heeft tot opschrift: De Floreenpligtigen in Friesland. In dit hoofdstuk wordt de oorsprong der Floreenpligtigen en de beteekenis van het woord ontwikkeld. De zonen van den
| |
| |
hebzuchtigen albert, Hertog van Saksen en Stadhouder van Holland, aan wien de Friezen, door nood gedrongen, de heerschappij hadden opgedragen, volgden in den jare 1500 den op het onverwachtst overleden vader op. Slechts korten tijd had, na den dood des Hertogs, diens jongste zoon hendrik het bewind in handen; spoedig was hij het bestuur moede over het toen zoo woelige volk. Zijn oudere broeder georg nam de teugels van het bewind op; gestreng was hij in zijn bestuur en hebzuchtig gelijk zijn vader. Bij alle de schattingen en opbrengsten, die hij vorderde, voerde hij ook nog ten jare 1510 eene grondbelasting in. ‘Eene gouden munt liet hij slaan, waarop zijne beeldtenis preikte (prijkte), ter waarde van één gulden en veertig cents, die men floreen noemde; deze werd de standaard, om haar zoo eens te noemen, van de grondschatting, die den naam van floreenrente ontving. De huurwaarde van al de landerijen liet hij opnemen en berekenen naar florenen. Op elke floreen werd dan maandelijks eene schatting gelegd.’ - - - ‘Zij, die de floreenschatting moesten opbrengen, kregen den naam van Floreenpligtigen. Dat floreenstelsel is nog de grondslag van de heffing der gelden, die tot onderhoud der dijken en tot andere einden worden vereischt. En zij, die ze opbrengen, voeren nog dien naam van Floreenpligtigen.’ Na dit ontwikkeld en gezegd te hebben, dat die Floreenpligtigen nog bij oude gemeenten te platten lande het regt uitoefenen om predikanten te benoemen, eindigt de Schrijver dit eerste hoofdstuk met de opmerking: dat, in eenige gemeenten van latere dagteekening, de verkiezing van predikanten op eene andere wijze plaats heeft. Intusschen behoorden die laatste mededeelingen niet in het eerste hoofdstuk, hetwelk handelt over de Floreenpligtigen in
Friesland; beter had de Schrijver ze geplaatst in het Tweede Hoofdstuk, welks opschrift is: Oorsprong van het regt van verkiezing van predikanten, dat zij uitoefenen. Dien oorsprong leidt de Schrijver, onzes inziens zeer juist, reeds af van den tijd van karel den Grooten, dus vóór 814, toen die magtige Keizer van het westen stierf. Immers werden in andere streken de bedehuizen meest gesticht door rijke bezitters van landhoeven. In Friesland, waar de afscheiding tusschen de bezitters van landhoeven en de overige grondbezitters niet zoo sterk was, werden kerken en pastorijen ook door gemeenschappelijke bijdragen tot stand gebragt. Zij, die er toe bijdroegen om
| |
| |
kerken te stichten, verkregen daardoor het regt, een stem uit te brengen in het verkiezen van priesters. Dat dit werkelijk het geval was, staaft de Heer reddingius met eenige aanhalingen uit oude oirkonden. Gaarne echter hadden wij hier bijgevoegd gezien, welken regtstreekschen of zijdelingschen invloed de bisschoppen uitoefenden op die verkiezingen, en in hoeverre de Friezen zich daarin lieten leiden; voorzeker zullen er toen ook daardoor wel botsingen zijn ontstaan, welker mededeeling waarschijnlijk niet onbelangrijk zoude zijn. In het Derde Hoofdstuk wordt medegedeeld de geschiedenis van het regt van verkiezing van predikanten, dat door de Floreenpligtigen in Friesland wordt uitgeoefend. Belangrijk is dit Hoofdstuk, vooral wat het historische betreft. De Schrijver bewijst in deze Afdeeling, dat het regt van verkiezing der priesters, onder verschillende Regeringen, bleef in handen van de personen, die tot de stichting der kerk hadden bijgedragen, of van éénen persoon, wanneer die alleen, uit eigen fondsen, het kerkgebouw had laten oprigten. Zoo werden zij in hunne voorregten bevestigd, in 1457, door Keizer frederik III, in 1470 door den Hertog karel van Bourgondië. Zelfs de heerschzuchtige albert en zijne zonen durfden die regten niet verkorten. De nog zoo jeugdige maar schrandere karel V, die de liefde der Friezen voor hunne oude regten kende, liet hun óók het regt om priesters te verkiezen behouden. Ja, zelfs de jaarlijksche collatie van zes beneficiën, die in 1498 aan albert van Saksen was toegestaan, werd door karel-zelven tot drie beperkt, zich daarenboven verbindende, zonder eenige willekeur daarin te zullen handelen. Zelfs de willekeurig
handelende filips II gaf door de landvoogdes (margaretha van Parma) de verzekering te kennen, dat zijn inzigt geenszins was, de geregtigheden, eigendommen, voorregten, vrijdommen, gewoonten en oude gebruiken der Friezen te benadeelen. Dit geschiedde in eenen brief van 1 Aug. 1564 toen de landvoogdes het plan van den Koning aan de Staten van Friesland mededeelde, om eenen bisschoppelijken stoel te Leeuwarden te plaatsen. Hierop laat de Schrijver volgen: ‘Wat de bedoeling echter van den Paus met de aanstelling van eenen bisschop geweest zij, zij was al zeer ongunstig. Paulus IV verlangde vuriglijk de vernietiging van het Friesche patronaatregt; dat eischte hij voor de nieuwe bisschoppen.’ Intusschen de Paus, die tijdens het schrijven van dien brief leefde (1564), was niet
| |
| |
paulus IV maar pius IV. Immers de fanatieke paulus IV was reeds, na eene vierjarige regering, den 18 Aug. 1559 in hoogen ouderdom gestorven en opgevolgd door pius IV, die van 1559-1565 de driedubbele kroon droeg. Toen, in 1580, de openbare godsdienstoefening der Roomsch-Katholieken in Friesland verboden werd, en de ingezetenen werden opgeroepen tot het verkiezen van bekwame gereformeerde predikanten, drongen de Friezen nog op de handhaving hunner oude regten aan, die hun weder bij besluit der Staten van Friesland, in 1616, werden toegekend. Wel werd het regt van verkiezing van predikanten aan meerderen verleend dan oorspronkelijk; doch het bleef toch uitsluitend in handen der grondbezitters; en na eenige geschillen werd dit bevestigd, bij resolutie van 14 Maart 1645, in deze woorden: dat niemand in de verkiesinge van een predicant ten platten lande in de stemminge sal mogen worden toegelaten, dan diegene, welke naar older gewoonte en 's Lants resolutien besitten een schotschietende huys ofte stelle en hebben ploechgangen, schoon hij in het dorp, daar de verkiesinge geschiet ofte valt, niet en sy woonachtig, zoo nochtans, dat hy sy een Ledemaet van de gemeinte, ofte ten minste een liefhebber van de ware gereformeerde gemeinte ofte religie. Honderd-en-vijftig jaren bleef het Reglement van kracht; met de slooping echter van het oud-Nederlandsch Staatsgebouw, in 1795, werd ook aan de grondbezitters in Friesland willekeurig hun oud regt ontnomen. Het beginsel van vrijheid en gelijkheid drong ook door tot in de kerkeraadsvergaderingen, en van toen af aan werd de verkiezing van predikanten aan mansledematen opgedragen; hetwelk niet
zelden tot ergerlijke tooneelen aanleiding gaf. In 1803 en 1804 werd door het Departementaal bestuur van Friesland, en door de Synode, gehouden te Heereveen, op nieuw het regt van verkiezing van predikanten aan hen toegekend, van welke de kerkelijke goederen en fondsen voortkwamen. Aan elk werd, naar gelang van zijne bezittingen en van de lasten, die hij moest opbrengen, een zeker aantal stemmen gegeven. Die bepalingen werden nagenoeg geheel goedgekeurd in 1805, en bevestigd in 1816 en 1823, ja, ook nog evenzoo bekrachtigd bij Koninklijk besluit van 14 September 1833, No. 102. Na dit betrekkelijk vrij groot hoofdstuk besluit de Schrijver zijn onderzoek met Hoofdstuk IV: Aard van het regt van verkiezing van predikanten, dat de Floreenpligtigen uitoefenen. In de inleiding tot dit Hoofdstuk ijvert de Schrijver zeer tegen
| |
| |
subjectieve opvatting, bij welke geene geschiedenis tot basis ligt; en geen man van echte wetenschappelijke studie zal de waarheid, ook door Dr. reddingius uitgesproken, betwisten, dat de historie de fakkel is om ons voor te lichten bij het onderzoek van oude instellingen. Aldus door de geschiedenis voorgelicht, meent de Schrijver het regt, dat door de Floreenpligtigen wordt uitgeoefend, te moeten brengen tot het patronaatregt: dat de stichters van kerken enz. van zelf beschouwd werden en ook zich-zelven beschouwden als patronen. Het regt, hetwelk de Floreenpligtigen uitoefenden, werd dan ook dikwerf, vooral bij overdragten van heerschappij, patronaatregt genoemd. Dit regt was hun niet, gelijk elders, door bisschoppen gegeven, maar door den landsheer-zelven, door karel den Grooten; en na hem werd hun dat voorregt gestadig vergund, niet door den bisschop maar door de Hertogen die het land bestuurden. In latere jaren heeft de Kerk-zelve de Floreenpligtigen in hun regt gehandhaafd. Toen de kerk het regt van beroeping van predikanten opdroeg aan de kerkeraden, behielden echter de eigenaars van Floreenpligtige vastigheden het regt van verkiezing of benoeming. In de paar laatste bladzijden betoogt de Schrijver, dat de Floreenpligtigen het regt van verkiezing van predikanten uitoefenen, krachtens eene overeenkomst, door hen aangegaan onder eenen bezwarenden titel, en zegt, dat daarop van toepassing is art. 1350 van het Burg. Wetboek; dat het eene overeenkomst is tusschen de kerk en de Floreenpligtigen, welke overeenkomst dan ook niet zoude kunnen ophouden zonder toestemming van beide partijen. Dat echter de kerk zich bij het uitvaardigen van algemeene wetten en bepalingen, betrekkelijk het beroepen van predikanten, door die overeenkomst zoude laten binden, betwijfelen wij zeer; wij gelooven veeleer, dat, na verloop van eenige jaren, alle foedale regten en
privilegiën der Floreenpligtigen reeds tot de geschiedenis zullen behooren.
De Schrijver heeft dezen in vele opzigten moegelijken arbeid op eene waardige wijze volbragt; hier en daar was het ons al te beknopt; door meerdere uitbreiding en mededeeling van oude besluiten, zoude het boekje meer blijvende waarde hebben. Gaarne hadden wij echter ook eene beschouwing er bij gezien, in hoeverre het regt, dat de Floreenpligtigen uitoefenen, voordeelig, in hoeverre nadeelig werkt voor de kerk in Friesland; de geschiedenis van vroegeren en lateren tijd
| |
| |
zoude hem er voorzeker zeer in te hulp komen, en misschien in deze dagen menigen nuttigen wenk geven bij de behandeling van het nieuwe Reglement.
Taal en stijl zijn zoo als wij die bij zulk een onderwerp wenschen. Enkele fouten zijn er ingeslopen, b.v. bl. 12: Hoewel in de vergaderingen - - des hertogs hulpe - - werd aangenomen, echter moest hij,’ voor: ‘moest hij echter;’ pag. 13: ‘preikte’ voor ‘prijkte.’ Minder juist en aangenaam klinken ook uitdrukkingen als deze (pag. 46): ‘wie ook wane of zich gedrage alsof hij wane.’
Wij lazen dit werkje, dat met regt eene bijdrage tot de Kerkelijke geschiedenis in Friesland mag genoemd worden, met groot genoegen, en wenschen spoedig een tweeden druk noodzakelijk, aan welken dan de verlangde uitgebreidheid door den Schrijver zal kunnen gegeven worden, dien wij daartoe allezins bevoegd rekenen.
Het ware te wenschen, dat mannen van wetenschap in het algemeen meer en meer het eigenaardige van hun gewest of woonplaats in een helder historisch daglicht plaatsten, en de predikanten in het bijzonder meer licht verspreidden over nog duistere kerkelijke aangelegenheden, waartoe plaatselijke kennis en belangrijke archieven hen in staat stellen.
|
|