Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1849
(1849)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 645]
| |
Boekbeschouwing.De vereeniging der Protestanten in Nederland, en enkele stappen daartoe. Een bescheiden woord tot al zijne geloofsbroeders, door F. Koppius, Predikant der Hervormde Gemeente te Ham en Fransum. Te Groningen, bij C.M. van Bolhuis Hoitsema. In gr. 8vo. 43 bl. f : - 50.Wie vrij en ongedwongen en in milden geest zijn gevoelen zeggen zal: die moet, noch in woorden, noch in zaken te angstvallig zijn, en ook iets rekenen op de redelijkheid en het gezond verstand zijner lezers.’ ‘Zij (de recensenten) zullen beseffen, dat ongunstige oordeelvellingen, zoo zij die maken, niet bloot dit klein geschrift treffen; maar, helaas, ligt ook de groote en hartelijk gewenschte zaak, verbroedering en daarna verééniging der Protestanten in Nederland: en zullen zij alzoo de zaak sparen; om het even wat zij dan ook over mijn boekje zeggen.’ - Met deze woorden, die eene halve captatio benevolentiae behelzen, eindigt de Schrijver zijne voorrede van deze brochure. Wij echter zullen ons in dit verslag geheel houden aan des Schrijvers woorden, die wij als motto boven deze aankondiging plaatsten. Geheel overeenkomstig den geest des tijds en vrij van allen formulierdwang, treedt dit werkje in de wereld. Het behandelt een gewigtig onderwerp, waarover reeds dikwerf veel, pro en contra, in gesprekken en geschriften is in het midden gebragt. Geenszins echter betwisten wij aan den man, die zestien jaren waardiglijk het Evangelie verkondigde, het regt, om in dezen zijne stem te doen hooren, en gaarne maken wij, door een uitvoerig verslag, de Protestanten van verschillende | |
[pagina 646]
| |
Kerkgenootschappen opmerkzaam op dit in vele opzigten belangrijk geschrift. Na bij wijze van inleiding gezegd te hebben, dat het opmerkelijk is, dat er tot dusverre vruchteloos beproefd is eene vereeniging van verschillende Protestantsche Genootschappen te bewerkstelligen, stelt de Schrijver de vraag voor: of het wel wenschelijk is, dat de Protestanten zich veréénigen? Vijf bezwaren, die tegen zoodanige vereeniging steeds zijn te berde gebragt, worden kortelijk medegedeeld. Geen dezer bezwaren echter heeft voor den Schrijver veel gewigt; op ruim ééne bladzijde (!) worden allen door hem wederlegd. Dat zij echter niet zoo gering zijn te achten, doet de opgave spoedig zien. Immers tegen zoodanige vereeniging werd steeds aangevoerd, dat zij de wrijving van denkbeelden zou doen ophouden, die er thans is, door het bestaan van verschillende Kerkgenootschappen. Vervolgens, dat het goede, hetwelk in kleinere Kerkgenootschappen ontegenzeggelijk bestaat, en thans ook op de grootere Kerkgenootschappen eenen weldadigen invloed uitoefent, zoude verdwijnen. Een derde bezwaar was steeds de vrees voor nog ergere scheuring. De vierde tegenbedenking, welke de Schrijver mededeelt, is die, dat de vereeniging der Protestanten zou strijden tegen den wil des Alregeerders. Eindelijk wordt het materiëel bezwaar der financiële geniën wederlegd. Maar de Schrijver heeft te kort stilgestaan bij deze niet onbelangrijke aanmerkingen. Ook te veel ex tripode en te stout is het gezegde bij het vierde punt: ‘de meening, dat de verééniging der Protestanten tegen den wil des Alregeerders wezen zou; (,) is niets meer, dan een opgeraapt verzinsel’ (!) Weinig strookt dat beweerde ook met de meer Evangelische taal, die er onmiddellijk op volgt: ‘Evenzeer toch als het verschijnen van Kerkgenootschappen op de wereld, evenzeer is ook het verdwijnen van dezelve een uitvloeisel van het Godsbestuur.’ - Vervolgens gaat de Schrijver over met uitvoerig te betoogen, wat eene vereeniging der Protestanten vóór zich heeft. Hij begint met aan te toonen, dat het vereenigen der Protestanten zeer in den geest des tijds ligt. Dat zou op | |
[pagina 647]
| |
zich-zelven weinig beteekenen, wanneer de geest des tijds hierin niet juist oordeelde; in velerlei toch moet de Christen zich over dien geest des tijds bedroeven. Voor zoo ver echter die tijdgeest verdraagzaamheid en reinen Evangeliezin predikt, mogen wij ons bij veranderingen en hervormingen door hem laten leiden; en inderdaad doet hij zulks. Verbroedering toch zien wij tusschen de verschillende loten van denzelfden eerbiedwaardigen stam der Hervorming. Verdwenen is de haat tusschen Remonstranten en Contra-remonstranten; in broederlijke liefde leven zij onderling en met de Lutherschen en de volgelingen van menno simons; geene ergernis ontstaat er meer, wanneer de leeraren dier verschillende secten elkander behulpzaam zijn in hunne bediening, en voor elkander de godsdienstoefeningen leiden; broederlijk worden zij ook toegelaten op de vereenigingen der Gereformeerde Predikanten. Wij merken dat aan als een verblijdend verschijnsel des tijds, als eene heerlijke vrucht des Evangelies. Een meer betwistbaar punt noemen wij hetgeen vervolgens door den Eerw. koppius tot aanprijzing dier vereeniging wordt bijgebragt; te weten: dat zoodanige vereeniging evenzeer heilzaam naar binnen als naar buiten zoude werken. De Schrijver beweert, dat de spanning, die er, niettegenstaande de wederzijdsche vriendschap, blijft bestaan, zoude ophouden: - eene spanning, die nadeelig werkt op het godsdienstig onderwijs, op het zendelingwezen, op verzorging der armen, op den dagelijkschen omgang, op het aanknoopen van familieverbindtenissen, op de zielzorg der leeraren. ‘Ware die spanning weggenomen, dan zoude in alle deze opzigten en in meerdere, de weldadige invloed daarvan worden ondervonden; ja dit niet alleen, maar men zoude zich ook onderling als leden van dat groote gezin gevoelen, hetwelk sedert de Hervorming in de Roomsche Kerk slechts éénen gemeenschappelijken vijand had, en hetwelk alleen door onderling misverstand belet werd in elkanderen broeders te zien, die slechts één geestelijk belang hebben, één geloof, éénen Heer, éénen Doop, éénen God en Vader van allen. De broederlijke liefde zoude terugkeeren, en met dezelve die zegen van om- | |
[pagina 648]
| |
hoog, welken de Heer dáár gebiedt, wáár liefde woont.’ Hoe, zoude slechts dan de broederlijke liefde wederkeeren, wanneer er vereeniging plaats had van de verschillende afdeelingen der Hervormden? En zoude die vereeniging zoo noodzakelijk liefde uitwerken? Neen, die liefde zal niet algemeen zijn vóór dat de regte, ware Evangeliezin aller binnenste vervult; vóór dat het Evangelie voor allen tot rigtsnoer wordt van leven en wandel; vóór dat het bevel des Zaligmakers: alles zooveel gij wilt dat u de menschen doen, doet gij hun ook alzoo, in allen deele door een ieder wordt opgevolgd. Dan toch zal er, ook zonder vereeniging, liefde zijn, en, bij verschil van meening, verdraagzaamheid; daartoe behoeft men slechts éénheid in het noodige en kan een ieder voor zich vrijheid in het twijfelachtige behouden. Niet door andere wetten, andere vormen en vereenigingen zal men de zoo lang gewenschte liefde in de maatschappij doen geboren worden; neen, eerst wekke men de liefde, dan volgt al het goede en elke nuttige verandering en verbetering van zelven. Dat zoodanige vereeniging der Protestanten zoo heilzaam naar buiten zoude werken, kunnen wij evenmin onvoorwaardelijk toestemmen. Ja de, voor den liberaal en helderdenkende niets beteekenende, beschuldiging van verdeeldheid, die wij steeds moeten hooren van de leden der Roomsche en Grieksche Kerk, zoude ophouden; maar andere en nieuwe grieven zouden spoedig in het midden worden gebragt. Of zou zoodanige vereeniging kunnen strekken om velen tot onze denkwijze over te halen? Wij gelooven het tegendeel. Immers gelijk de heidenen, die een veelgodendom huldigden en afbeeldingen van de godheden hadden, welke zij aanbaden, zoo zeer geboeid werden door de Christelijke godsdienst, omdat naast den eenigen waren God hulde werd gebragt aan zoo vele heiligen, en zij ook in de Christelijke Kerk afbeeldingen vonden van die heiligen, welke zij als halve goden beschouwden, zoo kan evenmin een roomsche zich op eenmaal ontdoen van alles wat in de Roomsche Kerk wordt geleerd. Liever gaat hij over tot een Kerkgenootschap, waarin hij nog iets terugvindt in bestuur of leer van hetgene was bij de | |
[pagina 649]
| |
gemeente, welke hij verliet. Daarom zal hij zich liever aansluiten bij een Kerkgenootschap als dat der Lutherschen, waar hij nog eenige uiterlijke vertooning vindt in de eeredienst (b.v. in het kerkgezang, waarvan de Lutherschen, naar het voorbeeld van hunnen muzijkalen Kerkhervormer, meer werk maken dan de Gereformeerden); waar bij den gedachtenismaaltijd van den dood des Heilands nog een mystieke nymbus de plegtigheid omgeeft; - hoewel de leer der transubstantiatie te ongerijmd vindende, is echter de verheven eenvoud, welke de viering van het H. Avondmaal bij de navolgers van zwingli en calvijn kenmerkt, te hoog voor hem: meer boeit hem luthers consubstantiatie. Indien aanleiding en ruimte het toelieten, zouden wij nog meer kunnen bijbrengen om aan te toonen, dat eene vereeniging van Protestanten niet zoo heilzaam zou werken, als men wel oppervlakkig zou zeggen. Omtrent het stoffelijk voordeel, hetwelk de Schrijver veronderstelt, dat zoodanige vereeniging zoude opleveren, vooral in eenen tijd van strijd met de Roomschen, zoude ook nog al iets in het midden te brengen zijn. Dat de vereeniging der Protestanten den Roomschen de hoop niet zou doen ontzinken, om allen nog eenmaal onder het juk van den Paus te brengen, is den Protestanten vrij onverschillig; want de proselytenmakerij zou er niet te minder, misschien nog sterker door worden, en de haat, dien de echte ultramontaan den protestant toedraagt, zoude niet verminderen; eerder vermeerderen. Laat ons echter den Schrijver verder volgen. Na aldus de voordeelen dier algemeene vereeniging te hebben opgesomd, stelt hij zich de vraag ter beantwoordiging: ‘Hoe zal nu zulk eene vereeniging worden daargesteld? en zoude er, onder de tegenwoordige omstandigheden, niet veel in den weg staan, hetwelk dezelve bemoeijelijkte, zoo niet ondoenlijk maakte?’ - Inderdaad, hoe ingenomen de Heer koppius ook zij met het denkbeeld van vereeniging der Gereformeerden met Doopsgezinden (liever Mennoniten) en Lutherschen, gevoelt hij toch hoe moeijelijk een zoodanige zamenvoeging zoude wezen; hij hoort reeds de vele klagten, welke de leden der afzonderlijke secten zouden aanhef- | |
[pagina 650]
| |
fen; evenwel rekent hij het niet onmogelijk, wanneer slechts de modus quo goed zij. Die wijze doet hij ons spoedig kennen, zeggende: ‘Opmerkelijk is het, dat de blijde ervaring, die men in de laatste vijf-en-twintig jaren in de vergaderingen van Bijbelgenootschap, Zendelinggenootschap en Inrigtingen van weldadigheid had, nog niemand op den inval gebragt heeft, om er de wijze uit te leeren, waarop, wel is waar, langzaam, maar toch zeker, en met nagenoeg eenparig verlangen van alle Kerkgenootschappen, die vereeniging zoude worden daargesteld.’ - De Schrijver maakt ons opmerkzaam op die vergaderingen: hoe daar leden van verschillende Protestantsche Kerkgenootschappen broederlijk zijn vereenigd, om de belangen dier verschillende Inrigtingen te behartigen; en wil, dat, naar het voorbeeld dier vergaderingen, ook zaakgelastigden benoemd worden door elk Kerkgenootschap tot eene Commissie om, uit naam van alle afdeelingen, de vereeniging der Protestanten in Nederland tot stand te brengen. Intusschen ziet de Schrijver voorbij, dat er een groot onderscheid is tusschen het behartigen van de uitwendige belangen der Kerk (zoo als Bijbel- en Zendelinggenootschappen), en de inwendige belangen, te weten: de kerkleer. Helaas! de tijd is nog niet geboren, dat men zich in liefde zoude vereenigen; oude veten zouden herleven, geheelde wonden weder opengereten worden, en nieuwe geschillen zouden ontstaan. Hoe zou dit ook anders kunnen? Immers het voorstel van den Heer koppius is niet om uitsluitend liberale wetenschappelijke mannen ter vergadering te zenden, die het keurslijf van oude formulieren en geloofsbelijdenissen hebben verbroken; neen: ‘ook behoefde de naauwgezette en angstvallige gehechtheid van zoo vele oude en brave lieden’ (de Schrijver vergete niet, dat die naauwgezetheid en angstvalligheid ook gevonden wordt bij mannen in de kracht hunner jaren, die wetenschappelijk gevormd zijn!) ‘in ieder Kerkgenootschap aan hunne herkomstige zoogenaamde regtzinnige kerkleer, geene bezorgdheid tegen onze voorstellingen te verwekken; naardemaal ieder Kerkgenootschap, des verkiezende, juist de meest orthodoxe godgeleerden die het bezat, daartoe afvaardigen kon; | |
[pagina 651]
| |
om toch wel zorg te dragen, dat er op de bijzondere gevoelens van hetzelve geenerlei inbreuk gemaakt werd.’ - Zou de Schrijver dan waarlijk gelooven, dat in eene vergadering van orthodoxe godgeleerden uit de verschillende Kerkgenootschappen der Hervormden, niet spoedig eene verwarring zoude ontstaan als die bij den torenbouw te Babel; ja, dat die vergadering niet spoedig gelijken zoude aan eenen Poolschen landdag? Dat die vrees niet ongegrond is, leert ons een blik op de menschen, op de geschiedenis, op den geest des tijds. Velen zouden zoodanige gelegenheid aangrijpen en misbruiken, om minder edele bedoelingen te bereiken; de geschiedenis hangt menig treurig tafereel op van dergelijke vergaderingen! En de geest des tijds? Brengt deze niet mede, dat er alom onderlinge bijeenkomsten zouden ontstaan? Door eenen geest van oppositie gedreven, zouden velen zich reeds a priori aankanten tegen de besluiten, en hoe velen in onze Kerk wachten mogelijk slechts op een gunstig oogenblik, om als stichters van nieuwe secten op te treden! Zij, die belast waren om de gewenschte vereeniging tot stand te brengen, zouden een eersten maatregel moeten nemen: het gezamenlijk vervaardigen en het gezamenlijk aannemen en gebruiken eener zelfde Bijbelvertaling. Voorwaar eene heerlijke schrede tot verbroedering; wij gelooven echter, dat b.v. de oud-Lutherschen niet zoo spoedig de vertaling van hunnen Hervormer zouden verruilen tegen eene andere. Hoe zou men het maken met die woorden en verzen, welke thans, op het standpunt der godgeleerde wetenschap, door de historische en exegetische kritiek worden verworpen? Groote moeijelijkheid zal het reeds baren, wanneer in de Gereformeerde Kerk eene zoo noodzakelijke nieuwe Bijbelvertaling wordt ingevoerd, hoe zou men dan voldoen kunnen aan den eisch van zoo vele verschillende Kerkgenootschappen? Elke ketter heeft zijn letter: welke ach's en wee's zouden dan worden aangeheven, wanneer de wetenschap die letter eens afkeurde! Vervolgens keurt de Schrijver, om het doel te bereiken, noodig: ‘het gezamenlijk doen vervaardigen en het gezamenlijk aannemen en gebruiken van eenen zelfden bundel Chris- | |
[pagina 652]
| |
telijke Kerkgezangen; alsof dat aannemen en gebruiken zoo spoedig te doen ware! Welk een vooroordeel bestaat er nog tegen onze Evangelische gezangen; hoe velen zijn er, die ze nog niet willen zingen; wier redenering steeds is: de gezangen zijn gemaakt door menschen, de menschen zijn boos, alles dus wat de menschen vervaardigen is boos; ergo: ook de gezangen; en zulke booze liederen kunnen God niet behagen! Alleen de psalmen van ‘david, die een man naar Gods harte’ was, kunnen bij velen stichting wekken, en dan willen velen zelfs thans nog niet de nieuwe berijming van 1773 gebruiken. Wij kennen gemeenten, waar de meesten nog de oude berijming zingen, terwijl de anderen de nieuwe aanheffen. Welke jammerklagten zouden er worden gehoord, wanneer, naar het voorstel van koppius, vele godsdienstige gelegenheidsgedichten van het Oude Verbond niet wierden opgenomen in den nieuwen bundel. De eenvoudige leden der gemeente worden zelfs geërgerd, wanneer de predikant bij het zingen van Ps. LXV:1 verzoekt te zingen: ‘De lofzang klinkt uit christus zalen,’ in plaats van uit ‘Sions zalen,’ dan wordt er reeds gezegd: de Dominé verdraait de psalmen! Voor het overige deelt de Heer koppius vele juiste aanmerkingen mede, omtrent onze psalmen en gezangen. - Het voorstel om in het leerstuk van den Doop allen te bevredigen door de kinderen op den leeftijd van 8-12 jaren te doopen, rekenen wij niet gelukkig. Voor het doopen van pasgeboren kinderen en van hen die tot de jaren des onderscheids zijn gekomen, valt veel te zeggen; maar niet vóór den leeftijd van 8-12 jaren. Waarom zou men echter hierin niet ieders gevoelen kunnen eerbiedigen, daar de kinderdoop nergens in den Bijbel geleerd wordt? Ook de moeijelijkheid omtrent de geschilpunten over den eed en het zwaard redeneert de Schrijver weg: voor den echten Mennoniet nogtans zouden de aangevoerde gronden niet voldoende zijn. - Als derde middel van verboedering wordt opgegeven: dat zich ieder Kerkgenootschap welhaast ontsloeg van het herkomstig, menschelijk en genootschappelijk gezag zijner geloofsleuzen. Dat dit wenschelijk ware erkennen wij gaarne; ja, | |
[pagina 653]
| |
wij bedroeven er ons over, dat de geloofsbelijdenissen, die werken van menschen zijn, nog door velen, gelijk, ja zelfs hooger gesteld worden, dan het Boek der Boeken; de gehechtheid echter der leeken aan die belijdenisschriften kennende, oordeelen wij de gemeenten nog niet rijp tot zoodanig een stap. - Aan het slot dezer brochure worden nog eenige andere middelen ter vereeniging aangewezen, b.v.: ééne organisatie voor de verschillende Kerkgenootschappen; verandering van den tijd om het Kersfeest te vieren; gemeenschappelijk armwezen; algemeen protestantsch vraagboekje, enz. De Schrijver meent, dat al die opgegeven stappen tot verbroedering eenmaal vereeniging ten gevolge zullen hebben. Aan het einde van het werkje staan eenige niet onbelangrijke aanteekeningen. De stijl is over het algemeen vloeijend en duidelijk; taal en spelling zuiver. Een paar drukfouten stippen wij ter loops aan, b.v. pag. 23, zweeren (zweren), pag. 27, belooven (beloven). De aanhalingen van teksten zijn niet zeer naauwkeurig; pag. 13 staat Hebr. XI:18, moet zijn Hebr. X:18. Minder juist zijn ook, op pag. 13, medegedeeld de woorden Gal. IV:10, 11, en, op pag. 24, micha 4:3. Ook stuitten wij op eenige ruwe uitdrukkingen, die steeds den beschaafden lezer hinderen; vooral in een werkje dat bevorderlijk moet zijn tot vereeniging van andersdenkenden; b.v., pag. 12: dat het zingen van eenige psalmen grenst aan onzinnigheid en razernij; onzin, opgeraapt verzinsel en andere, die te hard zijn en bij vele eenvoudigen ergernis moeten verwekken. Voor het overige laat het werkje zich met genoegen lezen, omdat de Schrijver zoo geheel uit overtuiging spreekt. De Schrijver laat zich geheel wegslepen door het aanlokkelijke, dat het denkbeeld heeft eener vereeniging van alle Protestanten in Nederland; door de voorstelling der vervulling van de profetie des Heeren: ‘Het zal worden ééne kudde, één herder. Dat die tijd eens onder de leiding van den Heer der Kerk komen zal gelooven wij, maar tevens dat die tijd nog niet is aangebroken. Wegens nog zoo vele uiteenloopende gevoelens rekenen wij voor het tegenwoordige eene vereeniging onraadzaam en onmogelijk. Door | |
[pagina 654]
| |
ontwikkeling van wetenschap en regt evangelischen zin, die zich niet alleen openbaart in woorden, maar inzonderheid in het huiselijk en maatschappelijk leven, zullen eens ongemerkt de scheidsmuren tusschen de verschillende afdeelingen onzer kerk wegvallen. Met het oog op de verschillende Kerkgenootschappen eindigen wij deze aankondiging met de woorden van lessing, in zijn overheerlijk drama: nathan der Weise III, 7, alwaar nathan de zoo bekende fabel der drie ringen aldus besluit: Es eifre jeder seiner unbestochnen von Vorurtheilen freien Liebe nach! Es strebe von euch jeder um die Wette, die Kraft des Steins in seinem Ring an Tag zu legen! Komme dieser Kraft mit Sanftmuth, mit herzlicher Verträglichkeit, mit Wohlthun, mit innigster Ergebenheid in Gott, zu Hülf! Und wenn sich dann der Steine Kräfte bei euern Kindes-Kindeskindern äuszern: so lad'ich über tausend tausend Jahre, sie wiederum vor diesen Stuhl. Da wird ein weisrer Mann auf diesem Stuhle sitsen, als ich; und sprechen.Ga naar voetnoot(*) |
|