Uit de titels I. III en IV zien wij, dat de Majoor de sturler zich beijvert om zijne landgenooten bekend te maken met den overgrooten rijkdom van den bodem, in het algemeen van de Nederlandsche Bezittingen in Indië, maar meer bijzonder van Java. Hoe veel is er dat tot heden nog ongebruikt ligt, of waarvan niet dát gebruik wordt gemaakt, waarvoor het vatbaar is! Eene goudmijn ligt voor den Nederlander ter ontginning daar, in de voortbrengselen van den grond op Java, Sumatra, Borneo enz. meer rijk en winstgevend dan de eigenlijke goudmijnen, welke Sumatra, Borneo en Celebes den nijversten en kundigsten mijnwerker kunnen aanbieden. Voor hen, die met Java en de andere eilanden van den Indischen Archipel niet, of slechts oppervlakkig bekend zijn, is het om verbazing te wekken, wanneer zij gewezen worden op zoo menige voortbrengselen, waarvan, door onkunde, onverschilligheid of traagheid, voor nijverheid en handel niet die voordeelen getrokken worden, welke, bij meerdere kennis en werkzaamheid, de welvaart van den Javaan, zoo wel als van den Nederlander, moeten vermeerderen.
Geen systematisch geordend, of streng wetenschappelijk werk wordt den lezer aangeboden, en dewijl de Redevoering, de Korte Beschouwing en de Voorlezing om dezelfde spil draaijen: ‘de natuurlijke voortbrengselen van den Indischen bodem,’ zoo valt de Heer de sturler wel eens in herhaling; doch het geschiedt altijd met zoodanige wendingen, dat het voorwerp ons onder een ander gezigtspunt wordt voorgesteld. Allen, die in den bloei van Nederland belang stellen, is de lezing en behartiging der ‘Beschouwingen’ aan te bevelen. Uitgestrekt is het veld, dat zich in de eilanden ten zuidoosten van Azia voor onze werkzaamheid in landbouw, mijnbewerking, visscherij enz. opent, en dat ons door den Schrijver, in bondige en nadrukvolle taal, wordt aangewezen.
Zij, die er een genoegen in scheppen, om de handelwijze der Nederlanders jegens de inlanders in onze Oost-Indische Bezittingen af te keuren en die der Engelschen daarentegen verheffen, zullen wèldoen de volgende tegenstelling in de Redevoering te lezen, ingeval zij voor overtuiging vatbaar mogen zijn. (Bl. 20): ‘Het laat zich gereedelijk verklaren, dat, bij eene redelijke vrijheid (op Java), uit de zucht naar meerder genot eene algemeene bedrijvigheid is ontstaan,