Het eerste werpt verachting en spot op den gezagvoerder terug; het laatste ontzenuwt den zeeman, die daarenboven door afhankelijkheid van zijnen slaapsteê-houder, zijne zelfstandigheid verliest. Evenzeer verdienen de opmerkingen betreffende de opleiding onzer jonge lieden tot gezagvoerders eene ernstige behartiging. Het is niet te ontkennen, er bestaat een vooroordeel tegen de jonge lieden, die van de kweekschool komen; maar als de praktijk het doen moet, verneder dan toch den knaap niet eerst tot schoenenpoetser, en werp hem dan toch niet daarna in een poel, waarin zijne zedelijke reinheid verstikt. Het middel, door van rhijn voorgeslagen, is niet enkel theoretisch, maar praktikabel. Te regt verwijst hij naar de vorming van officieren bij 's Rijks Marine, en het moet gezegd worden, dat, sedert deze niet meer door den trechter van het schuim des volks gaan, het ruwe, althans van de uitwendige zedelijkheid, in het hooger Zeemansleven is afgeslepen. Men mag verwachten, dat mettertijd de beschaving van boven naar beneden zal werken.
Het tweede hoofdstuk loopt over de reis van Batavia naar Samarang. Schilderachtig wordt deze togt beschreven. Men houde daarbij echter steeds in het oog, dat onze reiziger niet ten doel heeft, zich met de voortbrengselen des lands en hunne kultuur bekend te maken; hij heeft geen handel- of natuuronderzoekende reis ondernomen. Van rhijn vergelijkt zich niet ten onregte met eenen krijgsman, die, na stille garnizoensdienst, verwaardigd wordt een veldtogt voor zijnen Heer en Koning te ondernemen, of uitgezonden is op verkenning, om eene nieuwe Provincie voor het koningrijk der hemelen te veroveren: hij is uitgegaan om in de harten te bespieden of er een open zij, door 't welk ter bekwamer tijd het woord des levens kunne ingaan, en hij is teruggekomen, zoo als hij dit openlijk uitsprak, gelijk kaleb, zijne zenders toeroepende: ‘laat ons optrekken en dit land innemen, want wij kunnen het overweldigen!’ - terwijl zoo vele mismoedig verklaren: ‘wij kunnen niet optrekken tegen dit volk, want het is ons te sterk.’
Alleen merken wij op, dat de onderhandeling, door van rhijn met den Oosterschen Landvoogd gevoerd, al aanstonds het bewijs oplevert, dat hij in zijne moeijelijke betrekking op zijne plaats was. De beschrijving van de Christelijke gemeente te Depok is wèl aangebragt. Tusschen aangename