| |
Aanwijzing van den weg der zaligheid volgens het Evangelie. Een handboek voor hen, die zich aan de Christelijke Gemeente wenschen te verbinden, of reeds hare leden zijn; door M.A. Amshoff, C.P.L. Rutgers en Dr. E.J. Diest Lorgion, Predikanten te Groningen. Te Groningen, bij M. Smit. 1848. In gr. 8vo. 178 bl. f 1-40.
Bijdragen tot de kennis van onzen Heer en Zaligmaker Jezus Christus. Iste Stuk, behelzende eene beschouwing van den lijdenden Christus, volgens Jesaja LII:13-LIII, en van Jezus als den borg des Nieuwen Verbonds, volgens Hebr. VII:22, door A. Rutgers van der Loeff, Predikant te Leyden. Te 's Hertogenbosch, bij Gebr. Muller. 1848. In gr. 8vo. 159 bl. f 1-60.
Even als den Eerw. rutgers van der loeff komt het ook ons voor, dat bij den overvloed van Christelijke lectuur voor huisgezinnen en binnenkamers, die stichting wel eenigermate op den achtergrond gesteld wordt, welke de vrucht is van het opwassen in de kennis van het Evangelie. Uit dien hoofde verblijdt het ons, bijdragen tot die kennis te ontvangen uit de pen van mannen, zoo bevoegd om haar te bevorderen als de Schrijvers der beide, aan het hoofd dezes opgegevene geschriften. Wij zouden ze reeds vroeger hebben aangekondigd, indien niet de verwachting, dat ook van het tweede spoedig een of meer stukken ten vervolge zouden verschijnen, tot heden ware te leur gesteld.
Het eerst genoemde werkje is bestemd tot onderwijs van
| |
| |
de leerlingen en tot leesboek voor leden der gemeente. De persoon van jezus christus staat er geheel en al op den voorgrond, zoodat het niet alleen of zoo zeer eene dusgenoemde geloofsleer is, als veel meer eene Evangelische ontwikkeling van hetgeen de Heer was en is voor en in zijne gemeente. Daartoe worden, na eene herinnering van den aard en het gewigt der Christelijke geloofsbelijdenis, de noodzakelijkheid en de bronnen aangewezen der kennis van jezus christus; gehandeld over diens persoon, verschijning, leven, verheerlijking en voortdurende werkzaamheid in de gemeente; gesproken over het geloof in Hem, en over de openbaring van God en van den mensch in zijnen persoon; ontwikkeld, wat zijn Evangelie zegt van onze verlossing in Hem, van het nieuwe leven des Christens en de middelen, om dat te bevorderen, en eindelijk over de zaligheid des Christens.
Men ziet, gelijk onze Heer het middelpunt is van het Evangelie, zoo ook in deze voorstelling van hetzelve; zoodat in de Christologie ook de Theologie en Anthropologie worden opgenomen. Eenvoudig en bevattelijk is zeker deze voorstelling; of zij geheel en al van eenzijdigheid zij vrij te pleiten, en of alzoo b.v. de eigenschappen en het bestuur van God niet te zijdelings en te oppervlakkig behandeld worden, - dit is eene vraag, die wij niet geheel en al ontkennend zouden beantwoorden. De rigting, die zich in dit geschrift openbaart, en die wij nu maar eens kortweg de Groningsche noemen, heeft dit eigen, dat zij alles, wat tot het Evangelie in betrekking staat, uit den persoon van christus afleidt, en tot op zekere hoogte doet zij daaraan wel, omdat niemand het leggen van een ander fundament, dan Hem, behoort te beproeven, of hij gaat een gebouw stichten van hooi en stoppelen; maar het ‘eeuwige leven’ is toch in de allereerste plaats ‘God te kennen, den éénigen waarachtige.’ Ja, zal men misschien zeggen: zoo als Hij zich openbaart in onzen Heer. Maar die openbaring, ofschoon de duidelijkste, de heerlijkste, is toch niet de eenige. De Allerhoogste maakt zich ook nog op andere wijzen kenbaar, in de Natuur, in hare voor ons zorgende
| |
| |
Voorzienigheid. De ontwikkeling daarvan behoort op zichzelve wel ongetwijfeld tot den weg tot onze zaligheid, juist omdat die zaligheid bestaat in de hoogste gemeenschap met den Oneindige. Zegt men nu, dat het moge behooren tot ‘den weg der zaligheid,’ maar niet bepaaldelijk tot dien ‘door het Evangelie;’ - wij antwoorden: dat het Evangelie toch wel de opmerkzaamheid op de openbaringen Gods buiten hetzelve niet zal uitsluiten, en dat het alzoo eenzijdig is, te spreken van de bronnen der kennis van jezus christus alleen. Zegt men nogmaals (Voorberigt) ‘Zijn er anderen, die hier iets missen en wel datgeen, wat zij voor noodzakelijk achten; wij bidden hen, in een geschrift van dezen omvang niet alles te eischen;’ - ons antwoord bestaat in het wijzen op de daar volgende woorden: ‘slechts hoofdzaken konden medegedeeld worden.’ Zegt men eindelijk: ‘wij zijn niet vreemd van het plan, om later onderscheidene gedeelten breeder te behandelen;’ wij betuigen er van geheeler harte ons verlangen naar; maar moeten dan toch zeggen, dat wij nog iets anders bedoelen, dan breeder ontwikkeling van hetgeen hier ‘alleen aangestipt’ is, en dat de Schrijvers hunnen arbeid blijkbaar als eene in de hoofdtrekken volledige ‘aanwijzing van den weg der zaligheid’ hebben willen geven. Het is hier volstrekt de vraag niet naar zoogenoemde articuli fundamentales, maar die naar het beginsel, niet dat jezus christus het middelpunt is van het geheele Evangelie, want daarover zijn wij het met de waardige opstellers volkomen eens, en dat is vroeger veel te lang en te veel voorbijgezien; doch naar het beginsel, of de vraag, wat wij te weten, te gelooven en te betrachten hebben, om zalig te worden, alleen door een beroep op christus en zijn Evangelie wordt beantwoord. Wij zijn van
oordeel, dat het voor ons liggende geschrift van eene te onbepaalde toestemming dier vraag is uitgegaan.
Doch dit neemt niet weg, dat wij hoog met dezen gemeenschappelijken arbeid van drie voortreffelijke ambtgenooten in de Groninger gemeente zijn ingenomen. Er is eene heldere, duidelijke beschouwing in doorstralende. De
| |
| |
toon spreekt niet alleen tot het verstand, maar ook tot het hart, zoo als het voegt over zaken, die niet buiten de lezers omloopen, maar tot het ware leven huns geestes behooren. De kortheid vervalt nergens tot oppervlakkigheid, en de aanprijzing is overal met de aanwijzing ten naauwste verbonden. Gaat het boek, naar zijn oogmerk, minder diep dan Het heil in christus van swiers, het sluit er zich veelal aan, en is eene uitmuntende voorbereiding tot de vruchtbare lezing van het laatste. Met één woord: wij achten het een gezegend teeken des tijds, dat, te midden van zoo oneindig vele onbeduidende schriften, ook de zoodanigen het licht zien, die onder Gods zegen (en dien wenschen wij er over) het hunne kunnen toebrengen aan de van alles en voor allen belangrijkste kennis, die van jezus christus onzen Heer.
Bij uitnemendheid geldt dit ook van het stukje, dat de Eerw. rutgers van der loeff gegeven heeft. De titel wijst den inhoud aan van de twee beschouwingen, uit welke het bestaat, gelijk de inleiding het oogpunt, waaruit de Schrijver de schriften des Ouden Verbonds wenscht beschouwd te hebben. Dat hij zijne ontwikkelingen aanvangt met de bekende plaats uit jesaia, gaf ons een zeer groot genoegen. Zij behoefde eene heldere verklaring, en erlangt die hier zoo, dat niets te wenschen overschiet, en de Schrijver ongetwijfeld ieder bevredigt, wien het om waarheid te doen is, maar dien in de voorstelling van den Profeet nog vrij wat was overgebleven, dat zich moeijelijk scheen te laten vereenigen met de beschouwing van de oogmerken des lijdens van den christus; zoo als die voorgesteld worden in de rigting, van welke, naar de algemeene bekendheid, van der loeff een der voornaamste tolken is. En dat hij zich heeft willen verledigen, om dit gedeelte van jesaiaas voorspellingen in het licht te stellen, verheugt ons ook daarom, dewijl sommigen het wel eens hebben doen voorkomen, alsof de Groninger school laag zag op, of althans weinig werk maakte van de Heilige Schriften des Ouden Verbonds. Ook deze op eene onjuiste voorstelling
| |
| |
rustende beschuldiging wordt op zulke wijze krachtig ontzenuwd.
Eene soortgelijke strekking kan de andere beschouwing hebben. Het is eigenlijk eene leerrede over Hebr. VII:22, maar als zoodanig voor een gemengd gehoor veel te diep misschien, en veel te lang zeker, gelijk zij dan ook ‘met eenige bekorting en wijziging uitgesproken’ is, en nu ‘in eenen vorm, alleen voor de lectuur geschikt, gegeven wordt.’ Bekend zijn de dogmatische spitsvondigheden, die vroeger uit de uitdrukking werden gesponnen, dat jezus christus de borg des Nieuwen Verbonds is. Teregt begreep rutgers van der loeff dat het minder te pas komt, dergelijke scholastiekerij, die met Bijbelsche woorden onbijbelsche denkbeelden uitdrukt, op den kansel te bestrijden, maar dat het daar wel te huis behoort, den echt Bijbelschen, Evangelischen zin van soortgelijke uitdrukkingen in het licht te stellen. En dit geschiedt hier op de voortreffelijkste wijze, wanneer aangetoond wordt in welken zin, op wat grond en voor wie jezus de borg des Nieuwen Verbonds genoemd wordt. Borg, wordt te regt gezegd, ‘is iemand, die zich persoonlijk ten onderpand stelt voor de waarheid of zekerheid eener zaak,’ en gemakkelijk gevoelt men nu het oogpunt, waaruit deze uitdrukking in betrekking tot onzen Heer beschouwd wordt. Zoo ziet men zonder een woord van wederlegging bestreden het geschreeuw van hen, die zulken predikers als de waardige Schrijver is, te laste leggen, dat zij zich ergeren aan uitdrukkingen des Bijbels, wanneer deze ‘tegen de nieuwigheidsleer aanloopen.’
Met eene warme opdragt is het stukje toegewijd aan des Schrijvers voormaligen leermeester, den Hoogleeraar van oordt, als ‘op diens zilveren bruiloftsdag uitgegeven,’ en levert alzoo een waardig gedenkstuk van de vriendschap der beide waardige mannen. Wij verlangen zeer naar het vervolg van deze voedzame en gezonde spijze.
|
|