| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Het proefondervindelijk Christendom. Door Ath. Coquerel, Predikant bij de Hervormde Gemeente te Parijs, vroeger bij de Waalsche Gemeente te Amsterdam. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1848. In gr. 8vo. 576 bl. f 5-50.
In vele opzigten is het een zeer belangrijk boek, dat ter aankondiging voor ons ligt. Wanneer een man zoo algemeen en zoo gunstig bekend als coquerel, het den arbeid noemt van zijn gansche leven, de slotsom zijner studiën gedurende eene dertigjarige ambtsbediening; wanneer hij daarbij zegt, dat het van de wetenschappelijke zijde eene uiteenzetting is des Christendoms van het standpunt der rede en des geloofs, der wetenschap en der openbaring; dat het, naar des Schrijvers wensch en doel, de wijsbegeerte en de Christelijke Godsdienst geheel moet bevatten, zoo als hij haar begrijpt en gelooft; wanneer hij er bijvoegt, dat het een volledig stelsel uitmaakt; dat het alle vraagpunten, die het Christendom doet oprijzen, oplost; dat hij gezegd heeft alles wat hij gelooft; dat hij geen gevoel zijns harten, geen geheim zijns verstands, geene zekerheid zijns geloofs heeft achterwege gehouden; en wanneer hij eindelijk de verzekering geeft, dat alles in dit werk aaneengeschakeld is, en de gedachten één groot geheel uitmaken; - dan geeft zoodanig Schrijver regt tot groote verwachtingen, welke er niet op verminderen, als men verneemt, dat dit geschrift het uitvloeisel is en de proeve zal zijn van volkomene vrijheid des onderzoeks en van onafhankelijkheid der denkwijze.
Waarschijnlijk is de zoo hoog gestemde inleiding niet geheel onschuldig aan den indruk der teleurstelling, dien de lezing des werks ons heeft doen ondervinden. De titel doet aan iets anders denken. Hij drukt taalkundig zonder twijfel juist uit het Christianisme expérimental; maar dat
| |
| |
is, in de meening des Schrijvers, het Christendom, zoo als het zich op zijn tegenwoordig standpunt voordoet, na de verschillende wijsgeerige rigtingen doorloopen te hebben: zóó ten minste komt het ons voor, dat het predikaat zal zijn op te vatten. Coquerel gaat van den mensch uit, gelijk dan ook zijn eerste boek ten titel heeft: de mensch, God en de schepping. Veel is er reeds in dit boek, dat men er niet zoeken zou; zoo als men ook in het tweede, waarin het heet, dat de voornaamste vraagstukken van den menschelijken geest onderzocht worden, veel ongelijksoortigs bijeen aantreft; wij zeggen slechts, dat de opschriften der §§ van dit boek zijn: ruimte, tijd, natuur, wereldvorming, bajert - Eden, val, erfzonde - Het natuurlijk kwaad - De straffen der eeuwigheid - Geboorte, leven, kindschheid, dood, opstanding - Het einde der wereld - Het gebed - Verschijnselen van den slaap - Uitwerkselen der afgetrokkenheid van geest - Geestverrukking en poëzij. Genoeg, om te doen zien, dat hier eene soort van Anthropologie tot grondslag der ontwikkeling van het wezen des Christendoms gelegd wordt. En het kon ook niet anders, wanneer de Schrijver het vraagstuk der verlossing zoo behandelen zou, dat hij op de manier van den Heidelbergschen Catechismus de noodzakelijkheid en de vereischten van eene verlossing en eenen verlosser a priori beredeneert. Het hapert daarbij evenwel aan eene heldere voorstelling, waarin eigenlijk de noodzakelijke verlossing te bestaan hebbe. En dat ligt ook in den aard der zaak, want het is onmogelijk, zich op die wijze vrij te houden van op de zonderlingste wijze de wijsgeerige denkbeelden met de voorstellingen van het Evangelie dooreen te mengen. Er zijn nog meer sporen van eene vreemde verwarring, die ons meermalen deed vragen, hoe dat onderwerp daar ter plaatse aldus behandeld kwame; ten voorbeelde noemen wij de
geheele ontwikkeling van het onderscheid tusschen monogamische en polygamische - zoo als ze hier genoemd worden: eenvrouwige en veelvrouwige - volken, als zijnde de laatsten stationair, de eersten mobiel in hunne geheele wijze van denken en zijn; zonderling wordt dit in verband gebragt met het bewijs voor
| |
| |
de verlossingsqualiteit van jezus christus, uit den tijd zijner verschijning ontleend, en wel door middel van deze twee opmerkingen: ‘1) het oogenblik der verlossing moest aangeduid zijn in den loop van de eeuwen der menschheid door den toestand der bewegelijke geslachten; 2) vooral naar den kant der bewegelijke volken moest zich van den beginne af de verlossing heen wenden, op straf van onbepaaldelijk onder de verdooving der stilstaande volken te blijven kwijnen.’ Niemand zal dit een en ander van te groote duidelijkheid beschuldigen. Datzelfde aprioristische redeneren verloochent zich ook in de drie volgende boeken niet, waarin de theorie en de wijze der openbaring behandeld worden, en over de toekomst des Christendoms in den tijd en buiten den tijd (sic) gesproken wordt. Wat het eerste betreft: wij voor ons zien weinig heil in de wijsgeerige en vooraf bepaalde omschrijving van het denkbeeld eener Goddelijke openbaring, en volgen voor ons liever den historischen weg, die tot de overtuiging brengt, dat zij werkelijk bestaat; maar al het voorafgaande had ons reeds doen zien, dat coquerel eenen anderen weg zou gaan; doch men had dan ook regt om te verwachten, dat het denkbeeld eener openbaring juist en wijsgeerig zou worden geformuleerd. Zoo is het niet: eene vrij omslagtige redenering brengt tot de slotsom, ‘dat zich in de tooneelen der Openbaring, de menschelijke bedrijvigheid niet alleen, maar ook nevens haar noodwendig de Goddelijke bedrijvigheid ontvouwt, waaruit volgt (!?) dat de Openbaring is de beschrevene Voorzienigheid.’ Wij vatten dit alles niet regt, maar herinnerden er ons onwillekeurig de leerrede bij van onzen Schrijver-zelven, wanneer hij tot ontwikkeling van het begrip des geloofs eigenlijk niets anders heeft te zeggen, dan: la foi, c'est la foi! Oneindig beter voldeed ons de aanhef
van het vijfde boek, waarin wij met de grootste instemming aangewezen vonden, dat het Christendom geen onderrigt (geen zamenstel van waarheden en pligten) is, maar een levend en levenwekkend beginsel, een middel van terugkeering tot God. Uit dien hoofde verblijden wij er ons ook over, dat een zoo wijsgeerig nadenker als coquerel, ofschoon overtuigd van de
| |
| |
bestendige voortduring des Christendoms in zich zelf, echter verwacht, dat het zich van lieverlede zal bevrijden, niet alleen van de tucht (het wettische, om het met een geijkt woord te zeggen), het geestelijk gezag, het autoriteitsgeloof en den vorm, maar ook van de letter der openbaring en den dogmatischen vorm. Doch dit onderstelt, zou men zeggen, eene zorgvuldige onderscheiding der begrippen van Bijbel en van Evangelie, welke echter niet overal even helder doorstraalt, ja hier en daar zelfs geheel niet schijnt gemaakt te zijn; zoo als over het geheel eene sterk in het oog vallende tegenspraak bestaat tusschen de veelomvattende verzekering van den Schrijver, dat hij eene bijzondere aandacht verzoekt voor de resultaten zijner exegetische behandeling van al de aangehaalde Bijbelplaatsen, en die aanhalingen zelve, waar, zonder onderscheid van sprekers en schrijvers, zelfs oud- en nieuw-testament dooreen gehaald wordt.
Eene meer uitvoerige opgave van den inhoud achten wij minder noodig, vooral ook omdat zij òf zeer onontwikkeld moest, òf zeer onverstaanbaar zou zijn. Ook ware het in een Tijdschrift van zoo algemeene strekking als dit minder op zijne plaats. Vraagt men, of het boek ons als een geheel hebbe bevredigd? Wij moeten het ontkennen. De verzekering van den Schrijver, dat de godsdienstige letterkunde van zijn land geen werk van dezen aard kent, geldt dan ook wel niet voor het onze, en indien de vertaling ondernomen ware om te voorzien in de bestaande behoefte aan eene vrije, wijsgeerige ontwikkeling van het Christendom, zou die arbeid aan de eene zijde overbodig, aan den anderen kant onvolledig zijn geweest; het boek toch heeft ons geenen stap verder gebragt op den weg der waarheid, dan in zoover het ons bij de lezing helderder is geworden, dat eene wijsgeerige aprioriteit, die zich vervolgens aan den Bijbel aansluit, toch eigenlijk de weg niet is, om tot een beter inzien in het Evangelie te komen, en de waarheid, zoo als die in christus jezus is, duidelijker te verstaan en beter in zich op te nemen.
De Heer coquerel heeft dit werk opgedragen aan zij- | |
| |
nen voormaligen ambtgenoot te Amsterdam, den grijzen teissèdre l'ange; misschien omdat hij steeds erkend heeft, aan ons Vaderland veel verpligting te hebben ten aanzien van zijne vorming als wetenschappelijk Godgeleerde. Het is evenwel jammer, dat hij niet ook met onze vaderlandsche theologie is medegegaan; want wij meenen in dit geschrift veel opgemerkt te hebben, dat anders beschouwd en anders aangevat zou zijn, indien hij niet bij den tijd der uitsluitend exegetische rigting van vóór twintig, dertig jaren ware blijven stilstaan. Sedert heeft zich ook ten onzent eene wijsgeerige beschouwing en daaruit ontstane vrijere opvatting van het Christendom ontwikkeld; men heeft helderder bewustheid gekregen van het onderscheid tusschen Bijbel en Evangelie; men heeft juister leeren inzien, uit welk oogpunt bepaaldelijk de Schriften des N.V. te beschouwen zijn; men heeft naauwkeuriger leeren onderscheiden tusschen zaken en vormen, tusschen de waarheid en hare opvatting. Indien de verdienstelijke Schrijver dit hadde kunnen volgen, zou, dunkt ons, zijne rigting zich minder eenzijdig tot het subjectief-anthropologische bepaald hebben; de persoon van jezus christus ware bij hem meer op den voorgrond getreden, en het standpunt ware ruim zoo Evangelisch geweest, ofschoon wij er de goede zijde volstrekt niet in miskennen der onafhankelijkheid van dogmatismus en bekrompenheid.
Overigens komt den Vertaler de lof toe, dat hij eene gansch niet gemakkelijke taak zeer goed heeft verrigt. In zulke soort van boeken is men genoodzaakt, het vloeijende van den stijl op te offeren aan het naauwkeurige der uitdrukking, opdat men niet onwillekeurig zelf spreke, in plaats van het zijnen Schrijver te laten doen. Daarom is het ook goed, dat de overzetting hier en daar het oorspronkelijke tusschen ( ) teruggeeft. De aanteekeningen zijn niet, zoo als in het Fransch, achteraan geplaatst, maar aan den voet der bladzijden; hetgeen wel minder fraai is op het oog, maar veel gemakkelijker in het gebruik. Eene korte inhoudsopgave, eene breeder analysis van de behan- | |
| |
deling en een Alphabetisch register der behandelde zaken zijn nuttige toevoegsels. De uitgever heeft voor eene zindelijke uitvoering gezorgd.
|
|