Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1849
(1849)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAndwoord voor den beoordeelaar mijner historische brochure ‘De Giftbrief van Koning Karel, enz.’ in de Vaderlandsche Letteroefeningen van September, 1849; Boekb. bl. 488 en volg.De Hooggeleerde Heer Mr. h.w. tydeman heeft eene welwillende aankondiging in de Letteroefeningen geschreven van mijn stukjen, getiteld: De Giftbrief van Koning karel aan zijn getrouwen diederik, het voetstuk der Historie van onzen Staat, en maakt, ter dier gelegenheid, eenige ‘losse aanmerkingen’. Voor zoo ver die aanmerkingen strijdig zijn of schijnen met de denkbeelden, door mij in genoemde historische brochure ontwikkeld, neem ik de vrijheid daarop andermaal het oog van den lezer te vestigen. Kortheidshalve - en wijl ik eene hermelding van elders reeds aangevoerde feiten en bewijzen onnoodig reken - zal ik spreken, als hadde de lezer het historiesch debat over het Charter van Koning karel tot op dit oogenblik toe gevolgd. De Heer t. geeft zes aanmerkingen. Ad 1m. ‘Huydecopers assertie van de valschheid van het diploma, [blijkend] uit het aanwezen zelf van een jaargetal, is niet weêrlegd,’ zegt de Hoogleeraar. Huydecoper heeft, intusschen, de onmogelijkheid, dat in dit Charter het jaar des Heeren zou aangegeven zijn, naast de andere jaarmerken, nooit bewezen; en toch op zoodanig bewijs had eene assertie van valschheid moeten berusten, wilde zij weêrleggens waard zijn. Daar zijn twee gevallen mogelijk: óf, dat dit in exceptioneele omstandigheden (verg. mijn Giftbrief, bl. 23, 28, 29) gegeven stuk in zijn origineel het jaar des Heeren hebbe gedragen; óf (en dit is het waarschijnlijkst, zie Giftb. bl. 32), dat eenig afschrijver van het oorpronkelijk dokument aan de andere wellicht onbegrepen getalmerken het duidelijker jaartal van 863 hebbe toegevoegd, als het jaar dat de traditie voor dat der gifte hield, en dat bekend staat als de tijd der stichting van het Graafschap van Vlaanderen door karel den Kale. Ad 2m. Over het eerste gedeelte dezer aanmerking - onder No. 3. In het tweede beweert de Heer t., dat de eenvoudigste stelling deze is - ‘dat de Egmonder monniken dien giftbrief aangaande de Kerk van Egmond verdicht hebben.’ | |
[pagina 589]
| |
Behoudends allen eerbied voor den Steller zij hier gezegd, dat deze eenvoudigste stelling eene ongerijmde stelling is. De ‘Egmonder monniken’ hebben dien giftbrief niet kunnen verdichten. Al zou men nog zoo gaarne de kloosterlingen der aloude abdij van Egmond, waar zoo veel schatten van wetenschap en kunst vele eeuwen lang van de godvrucht, de geleerdheid, en den smaak der bewoners hebben getuigd, waar de beste bronnen voor onze geschiedenis uit zijn voortgekomen, waar melis stoke in 1300, joannes a leydis in 1500, en kluit in 1800 geput heeft, waar willem procurator, joannes oloutius, jan weent, hugo boletus en zoo vele anderen hebben geschreven - al zou men nog zoo gaarne de geestelijken van eene orde, die waereldberoemd is geworden, om dat zij der waereld de nieuwe beschaving, de beschaving verzusterd met het Christendom, in hare rijke boekerijen en in den werkzamen geest harer broeders heeft bewaard tot op het oogenblik, dat de maatschappij er ontvanklijk voor bleek te zijn - al zou men die mannen nog zoo gaarne beschuldigen van het bedrog, waarvan men hen met onverandwoordelijke lichtzinnigheid (vergeef mij de uitdrukking) verdenkt: - zij hebben dien giftbrief niet kunnen verdichten. En waarom niet? Ten welken einde zou de brief vervaardigd zijn geworden? Om te bewijzen, dat karel de Kale aan dirk I de Kerk van Egmond met bijbehoorende goederen geschonken had. De overlevering zegt, dat karel de Kale hier den eersten Graaf heeft aangesteld, en tot nader bewijs hiervan zou het Charter hebben moeten dienen, waarbij die Koning zijn leenman eene gift in eigendom deed. Of men in dien giftbrief-zelven de aanstelling tot Graaf zocht - al of niet - doet hier niet af. Genoeg, dat die brief voorondersteld wordt door de ‘Egmonder monniken’ gemaakt te zijn, om eene bestaande traditie te steunen, of om eene traditie te doen geboren worden, dat Egmond het plekjen geweest is, dat bij het verlij als gifte gevoegd werd en derhalve, als zoodanig, eene geheel bijzondere monumentale waarde had gekregen. Maar indien nu werkelijk zoodanige brief gemaakt had moeten worden - waar zouden de makers dan in de eerste plaats op bedacht hebben moeten zijn? - In de eerste plaats, om in dien brief alle mogelijke kenteekenen samen te brengen, dat hij voortkwam van den Vorst, aan wien men hem toeschreef. En nu, zien wij eens, heeft de brief zoodanige kenteekens? | |
[pagina 590]
| |
Om der gift de hoogste belangrijkheid bij te zetten, zal de falsaris natuurlijk wel den persoon van den gever zoo hoog mogelijk hebben opgeschroefd! De gever nu was in de wieg gelegd, om eenmaal Keizer te zijn, al was hij 't nog niet in 't jaar 863. Hij dient dus met eene weidsche betiteling, die zijne macht en zijne heerlijkheid en majesteit in 't licht stelt, omringd te zijn. Het versleten adjektief ‘gloriosissimus’ kan daarvoor niet gelden. En wat zien wij verder? dat die glorieuze Koning (Keizer in futuro) met onafhankelijkheid, met fierheid, met magnificentie handelt, gelijk in het belang der verheffing van Egmond als voorwerp der donatie zou zijn? Volstrekt niet! Geen woord, dat van eigen kracht en wil getuigt. Geen woord ook over de aanzienlijkheid der Egmonder Kerk (die wel niet achter had kunnen blijven), of over de promotie, die, door het wegschenken aan den ‘getrouwe,’ kerk en klooster ten deel viel. Neen, van het klooster is zelfs geen sprake. En welke bijzonderheden zijn daarentegen in den brief op te merken? - Dat de gunst voor diederik werd aangevraagd door den eerwaardigen Graaf hagano. Wie was die hagano? Vraag de Fransche Geschiedschrijvers; zij zullen u het andwoord geven, door mij in mijne brochure medegedeeld. Ondervraag daarentegen onze oudste volksoverleveringen, onze oudste Chronijkschrijvers? De kalme opteekenaar van feiten zal zwijgen - om dat hij geen gepast andwoord weet te geven; de fantaizeerende panegyrist der oudheid zal verdichten, dat die hagano - Graaf van Xanten was, en de oom van diederik, en een goed vriend van Paus joannes VIII (!). Zoo onbekend was de historische hagano in deze streken; waar men wel, door de stralen der majesteit heen, flaauwelijk een grooten (!) Koning op den Frankischen Vorstenstoel onderscheidde - maar waar men niets van diens Konings huishoudelijke zaken wist; en daar de gunsteling hagano steeds handelde in naam des Konings, moet hij inderdaad als een détail van karels huishoudelijk organisme beschouwd worden, dat de daguerreotype der hedendaagsche kritiek eerst naauwkeurig heeft doen kennen. Nu moet hagano, daar hij in den Giftbrief twee maal genoemd wordt, den zoogezegden vervaardigers van den Giftbrief echter bekend geweest zijn. Maar hoe is het dan met den listigen toeleg van een opzettelijk bedrog over-een te brengen, dat men in een Charter van karel den Kale van het | |
[pagina 591]
| |
jaar 863 de weinig bekende en zonder de minste gemaaktheid aangebrachte eigenaardigheden van karel den Eenvoudige, ten jare 922, zou hebben opgenomen! Of hebben de ‘Egmonder monniken’ dit wellicht gedaan, om minder argwaan wegends eene mogelijke valschheid in te boezemen aan den gene, die den brief zou gaan onderzoeken? Zal men mogelijk zeggen, dat die monniken (NB. nacht en dag studeerende Benediktijnen!) auraient pu se tromper de personnage; dat zij den onbekenden (!) gunsteling van karel den Eenvoudige aan karel den Kale hadden kunnen toeschrijven? Maar de jaarmerken dan, die (met uitzondering van het vermoedelijk niet in den oorspronkelijken kodex voorkomend jaar van Chr.) alleen slaan op de regeeringsgevallen van karel den Eenvoudige! Neen! juist de inkorrektheid van den brief, die blijkbaar van karel den Eenvoudige is, en zijne strijdigheid met de attributen van karel den Kale, zoo wel als met de algemeene overlevering, die hem met geweld aan karel den Kale wilde toekennen, is een zegevierend bewijs voor zijn echtheid. Een falsaris wacht zich wel voor zulke errata. Ad 3m. De titel van mijn boekjen is ‘te ambitieus,’ om dat de brief, van 922 zijnde, niet meer is ‘het voetstuk der historie van onzen Staat. De brief wordt dan geprimeerd door de beide van 863 en 889.’ Het doet mij leed, dat ik niet geslaagd ben in het levendig houden der oplettendheid van den Heer t., bij de lezing van mijn boekjen. Waarom noem ik eenigen giftbrief het voetstuk der historie van den Staat? Om dat hij het oudste dokument is, dat die Staat betrekkelijk eenige landverdeeling of landtoekenning bewaard heeft? Dat ware eene naïeviteit, waar men naauwelijks een charterfingeerenden Benediktijn van zou durven verdenken! Maar waarom dan? Mijn boekjen geve 't andwoord! Bl. 7: ‘De giftbrief, waarbij Koning karel’ aan zijn ‘getrouwen diederik’ zekere goederen met de Kerk tot Egmond in eigendom geeft, is vrij eenparig door de Hollandsche-Geschiedschrijvers van vroeger en later tijd, als de bladzijde begroet en in eere gehouden, waar de Geschiedenis van onzen Staat meê aanvangt. In dien brief wordt, voor het eerst, het erfrecht des LeenmansGa naar voetnoot(*) in het | |
[pagina 592]
| |
Gewest, dat men later Holland genoemd vindt, door den Leenheer gekonstateerd; bij dien brief geschiedt eene gifte van goederen in eigendom aan den man, welke in de rij onzer Graven langen tijd de Eerste genoemd werd - de oudste gifte, waarvan men, met eenige zekerheid, beide jaartal en ligging van 't gegevene kan bepalen; bij dien brief wordt aan den Eerste der Vorsten, waarvan het bewijsbaar schijnt, dat hij eene erfelijke dynastie op Hollands Vorstenstoel gevestigd heeft, een eigendom geschonken in het hart van het Gewest, dat eenmaal zijn naam aan land en landaard zou weten te eigenen;’ dat zijn taal aan de andere gewesten zou weten te imponeeren, en geven het teeken tot samenwerking, om aan die taal de betrekkelijk rijkste literatuur van Europa toe te vertrouwen; dat eigendom schijnt het vaste punt, waaromheen zich de af- en aanvloeiende volkselementen in een kring zijn gaan bewegen, welke alles in zich heeft opgenomen, dat dienstig was tot de fuzie der vloeistof, die zich eerlang zou vestigen en schieten in de duizenderlei, veelkleurige, maar kenlijk naar den zelfden typus gevormde, krystallen, die men Hollanders genoemd heeft. ‘Met de toekenning van dien giftbrief - met de erkenning van een erflijk en betrekkelijk vermogend Stamhuis, dat zijn gezach uit geringe beginselen langzamerhand rondom zich uitbreidde - met de vestiging van den Hollandschen Staat - mag men aannemen, dat de vereeniging en wederzijdsche versterking en ontwikkeling aanvangt van individuën en geslachten, die onder gelijke invloeden begonnen te verkeeren, die door een gemeenschappelijk belang werden geleid, die door de zelfde instellingen werden bestuurd, door over-een-stemming en gewoonte aan elkander verknocht raakten en eindelijk genoemd mochten worden, wat men een Volk heet. Reeds kon er zich vroeger eene zekere Volkseenheid hebben geopenbaard: maar eerst wanneer de Staatseenheid aan een volk wordt gegeven, voelt het zich door een band omsloten, die de afbrokkeling der deelen en ver- | |
[pagina 593]
| |
smelting in andere volkslichamen verhoedt - die de vorming van een eigenaardig Volks-charakter in zekere mate waarborgt. De traditie heeft karels gifte steeds als het feit vastgehouden en geliefkoosd, waarbij het tooverteeken tot ontstaan werd gegeven van ons Volk en onzen Staat. De naam, dien wij nog heden aan den begiftigde toekennen, de naam van Graaf dirk den Eerste, bewijst, dat men met geen vroeger dirk onze Staatsgeschiedenis aanving, en het is ook dirk, dien onze voorouders eeuwen lang als den eersten eigenlijk gezegden Hollander, geheel des zuurdeesems vrij van “dat onscamel Vriessche diet,”
in eere hielden; al bekenden zij, “Dat de Graefscap van Hollant es
Een stic van Vrieslant ghenomen”Ga naar voetnoot(*);
en al was er waarschijnlijk nog geen andere lands-naam voor dirks leen- en eigengoed in zwang, noch ook gevolglijk voor zijn onderzaten, dan dat zelfde “stic van Vrieslant” en Friezen.’ Zoo lang mij nu de ongenoegzaamheid dezer omstandigheden, om het dokument van het jaar 922 tot de eerste bladzijde der geschiedenis van onzen ordelijk georganizeerden Staat te maken, niet bewezen is - blijf ik bij mijn gevoelen, en beschouw het recht op mijn titel voldoende gestaafd. Immers de op zich-zelven staande feiten der grondschenkingen van 868 en 889 kunnen niet eens behoorlijk met onze Staatsgeschiedenis geassimileerd worden - van het ‘foreest Wasda’ kent men tot heden de ligging niet, en men is onbekend met de verwantschap van ‘gerolf’ aan de erfelijke dynastie onzer Graven, men weet niet, of hij over de Noordzeekusten wel ooit te bevelen heeft gehad: hoe kunnen zij dan iets aan de belangrijkheid des giftbriefs van karel den Eenvoudige benemen? Doch de geëerde beoordeelaar, al kon hij mij de belangrijkheid van den brief als het oudste monument onzer staatsstichting toegeven - zou dan toch, in plaats van ‘Staat’, ‘Graafschap’ gelezen willen hebben. Ik mag mij die emendatie niet laten welgevallen. Dat is niet belangrijk, dat die brief het oudste monument, het voetstuk der Historie is van een Graafschap - maar dat hij het is van onzen Staat; met | |
[pagina 594]
| |
andere woorden: dit wensch ik opgemerkt en erkend te hebben, dat, met de bevestiging van het Graafschap, de Staat gesticht werd, dat het Graafschap de eerste vorm is geweest van ons Staatsleven; dat dit Staatsleven niet aanvangt in 1572 - maar in 922: omdat in 922 de kiem reeds ontsproot van hetgeen in 1572 een tweede levensperk zou ingaan. In 922 werd de eerste steen der burcht gelegd; zij groeide op tot een fier gebouw; huizen en hutten verrezen onder hare beschermende vleugels; kerken en inrichtingen der liefde en der nijverheid leenden hare dienst aan de vermeerderende gemeente; burcht en dorp werd een stad met zijn citadel; in in 1572 trok men er een stevigen muur om: maar men moet niet vergeten, dat die overgangen trapswijze hebben plaats gehad - dat de Unie van Utrecht zich zeer langzaam had voorbereid - dat slechts willekeur voor onzen Staat een ander punt van wording dan het jaar 922 kan aannemen. Die muur maakt toch eigenlijk de stad niet! Maar, zegt de Heer tydeman, ad 4m., ‘de brief is buitendien dat voetstuk niet; want bilderdijk I, 174, zegt zeer te recht: ‘Het is eene dwaasheid, dat men, tot onzen leeftijd toe, uit dezen brief eene instelling van 't Graafschap van Holland gemaakt heeft.’ En wat zeg ik? Bl. 25: ‘Bij dien giftbrief, men ziet het, wordt van geen verlij (of leentoekenning) gewaagd - maar bij dien brief wordt den Graaf, waar wij onze Staats-Geschiedenis meê beginnen, vaste voet gegeven in de kern-provincie van Noord-Nederland. Om den Graaf groepeeren zich de latere personen, de gewesten, de feiten, de natie; ook uit hoofde, dat in dezenGa naar voetnoot(*) brief allernadrukkelijkst het recht der “overige goederen” van diederik wordt gewaarborgdGa naar voetnoot(†).’ Men ziet, dat het mij niet heeft mogen gelukken, de aan- | |
[pagina 595]
| |
dacht van mijn beoordeelaar gaande te houden - hoe anders, als argument tegen mij, eene stelling, die ik-zelf vasthoud, uit bilderdijk herhaald? Dat de erflijkheid van het leen uitdrukkelijk in het Charter wordt genoemd en gewaarborgd, heb ik niet beweerd - maar ik meen te mogen volhouden, dat onder de ‘reliquas possessiones, quibus jure hereditario videtur uti,’ zeer vermoedelijk het erflijk leenmanschap als hoofdzaak begrepen is, daar, bij wijze van tegenstelling, van het later gegevene den ‘getrouwe’ bovendien de vrije en vervreemdbare eigendom (niet slechts de levenslange possessieGa naar voetnoot(*) wordt verzekerd. Ad 5m. Kon een Vorst een kerk met zijn ap- en dependentiën wegschenken? Wij hebben boven de onmogelijkheid aangetoond, dat de brief een valsch stuk zij - zoo is hij dan echt, en als karel de Eenvoudige eene gifte gedaan heeft, dan blijkt het, dat hij ze doen konde. Maar buitendien - is het eene zoo ongehoorde zaak, dat een kerk een bijzonder eigendom zij - en moet dirk I maar Kloostergraaf of advokaat der Egmonder stichting geweest zijn, om dat de kerken in den regel tot de res divini juris gerekend worden? Trouwens al waren de planken der houten kerk van Egmond nu eens niet in de gifte begrepen geweest - daar had dirk zoo heel veel niet bij verloren; het was karel te doen om hem het grondeigendom en de daaraan verbonden rechten te verzekeren, cum mancipiis, quaesitis et inquirendis, pratis, silvis, pascuis, aquis sive aquarum decursibus. Maar diederik kréeg werkelijk de kerk in eigendom. Ik kan niet nalaten mijne sterke bevreemding uit te spreken, dat de Heer t. dit in twijfel trekt, ja zelfs weêrspreekt. Ik mag toch kwalijk onderstellen, dat het mijn beoordeelaar onbekend zou zijn, hoe, bij den aanvang der Regeering van elken nieuwen Graaf, de Kloostervoogden bij hem aanhielden om de bevestiging der eigendommen, vrijheden en voorrechten, die door den Voorganger aan kerk en klooster opgedragen werden. Kerk en klooster werd éen gerekend, van het | |
[pagina 596]
| |
oogenblik, dat de mannenabdij op een vasten voet was ingericht. Dit zie men bij joannes a leydis, cap. XVII. ‘Schaamrood moeten zij worden,’ zegt hij, cap. VI, ‘die voorgeven, dat er een ander Heer van Egmond geweest zij dan de Grave van Holland,’ zegt de geleerde Karmeliet; en het bewijs daarvan had den Heer tydeman overbekend moeten zijn. Alvorens de betrekking van dirk I en zijn onmiddelijke opvolgers, tot het klooster van Egmond, te verwarren met die van bertwout, welke, in de 12e eeuw, ‘om dat hij in 't bijzonder den Kloostervoogd bij alle gelegenheden van dienst was geweest,’ door den Abt met het officie van advokaat per excellentiam begiftigd werd (vroeger toch placht de Abt die betrekking ‘naar zijn welgevallen aan een zijner Leenmannen op te dragen, nu dezen afzettende, dan een ander aanstellende,’Ga naar voetnoot(*)) alvorens dit te doen, had de Heer t. zich in cap. XXIV van jan van leydens Egmond behooren te overtuigen, dat onze eerste Graven wel zeer zeker het klooster van Egmond, met al wat daaraan vast is, in eigendom bezaten, daar Graaf dirk VI pas in het jaar 1138 een en ander in eigendom overdroeg aan den Paus, namens zich-zelven en zijne moeder de Gravin petronella! De Heer tydeman moet zich ook uit de charters onzer Graven wel herinneren, hoe dirk II de ‘kerken’ te Velsen, te Voorhout, te Sassem en te Noortha aan Egmond geschonken heeft, en arnout die van Vlaardingen, Hargen en Selve. Ubi rerum testimonia adsunt etc. En hiermede besluit ik mijn weêrwoord. Aanmerking No. 6 is gericht tegen huydecoper - want ik heb huydecopers woorden wel meêgedeeld, maar niet als een element van mijn betoog. Overigens kan men, omtrent het recht en de eigenaardigheid des gebruiks van de formule: Bij Gods Genade, Grave, nazien het bovenaangehaald Beau Traicté, pag. 49. Het heeft mij genoegen gedaan op te merken, dat mijnen beoordeelaar een exemplaar van mijn Giftbrief ter hand is gekomen, met ingevoegde opgave van het erratum op bl. 10, waar, door eene verwarring in de niet zeer nette kopij, de woorden ‘aan pepijn: Aquitanië,’ eene plaats hebben gevonden, die hun wel in mijne ongedrukte voorloopige aanteekeningen, maar niet in deze brochure toekwam: anders zou de Heer tydeman deze misstelling zeker niet onopgemerkt hebben gelaten. Ik dank hem, ten slotte, oprechtlijk voor zijn doorgaands heuschen toon ten mijnen opzichte, en wenschte niets liever dan door den inhoud van zijne kritiek mij nader aan de waarheid te hebben zien brengen.
J.A. ALBERDINGK THIJM. |
|