| |
Letterkundige bijdragen tot de geschiedenis van den Tabak, de Koffij en de Thee, door Dr. G.D.J. Schotel. Te 's Gravenhage, bij P.H. Noordendorp. 1848. In gr. 8vo. 213 bl. f 2-25.
In het testament van zekeren peter columbell, te Derby, een man, die levenslang een onoverwinlijken afkeer had gehad van het ‘vuil en stinkend kruid, dat men tabak noemt,’ werd de volgende beschikking gevonden:
Ik prelegateer aan mijnen zoon al de meubelen, zich bevindende in mijn huis te Derby; maar met de uitdrukkelijke bepaling, dat hij nooit zal mogen rooken of snuiven. Indien zijne zusters ontdekken, dat hij, al ware 't maar éénmaal, deze bepaling overtreedt, zullen zij een deugdelijk bewijs daarvan overleggen aan de uitvoerders van dezen, mijn uitersten wil; en, zonder hooger beroep of exceptie, zal dan mijn genoemde zoon onherroepelijk zijn verstoken van het effect van dit prelegaat, en gehouden zijn om in den gemeenen boedel terug te geven de gemelde meubelen, of derzelver waarde, volgens den inventaris, berustende bij den Heer john howson.
De Eerwaarde Schrijver moge 't vergeven, als hij 't zonde acht, maar wij houden 't er voor, dat, indien hij die zoon ware geweest, 't verleidelijk kruid hem zeer spoedig al die fraaije meubelen weêr zou hebben doen verliezen; voor zulk een verklaarden liefhebber van een snuifje en twaalf en nog eens ‘twaalf mennisteblaadjes’ zien wij hem aan, na gelezen te hebben, wat hij, omtrent de geschiedenis van den tabak (de thee en koffij willen we nog niet aanroeren) met zoo veel zorg en merkbare vóórliefde in de eerste en grootste helft van dit boek heeft bijeengebragt. Alleen de lijst van schrijvers, wier aangehaalde werken hij daartoe heeft moeten naslaan, en geheel of gedeeltelijk doorlezen, is 18 bladzijden groot.
Maar, zelf een versche pijp aanstekende, terwijl hij dit schrift, kan Ref. zich heel goed voorstellen, dat de Eerw.
| |
| |
schotel, aan 't verzamelen der bouwstoffen voor dit werk, met genoegen zijn tijd en vlijt heeft ten koste gelegd. Het onderwerp is ze waardig. Wie er aan twijfelen mogt, hoore wat de dichter tollens, in een boertigen twist van vroeger jaren, die den Schrijver schijnt ontgaan te zijn (wij vinden des Dichters naam niet in 't werk en ook niet op de lijst) den rooktabak en den snuiftabak van zich-zelven, maar te regt doet zeggen:
de rooktabak: Wat roemt de werkman me elken dag,
Die, zwoegend, dat zijn lenden kraken,
Mij opneemt tusschen kies en kaken
En 't hart aan mij verkwikken mag!
Waar kwamen ooit toch vrienden zamen,
Die mij niet in 't gezelschap namen!
Wat kom ik kostlijk hem te baat,
Die niet te praten weet, of die heeft uitgepraat!
Hoe help ik, in de boekencellen,
Geleerden hun geschriften stellen!
Gij, dichter, die op 't rijmwoord vloekt!
Of, Dominé, die teksten zoekt!
Getuigt het, zijt gij waarheidsvrinden,
Hoe vaak een versche pijp u 't geen gij zocht deed vinden!
Wat heulsap steekt er niet in mij!
Wat kiespijn deed ik niet bedaren!
Hoe menig drenkeling, getogen uit de baren,
Bragt ik weêr door mijn adem bij!
de snuiftabak: Hoe heeft de sterfling mij van nooden!
Een snuifje, elkander aangeboden,
Bragt honderdwerf, in oord aan oord,
Twee vrienden uit twee vreemden voort.
Wat schimpt en schrolt ge op mijn vermogen,
Gekorven booswicht! zeg het, spreek!
Hou ik hem niet de vaak uit de oogen,
Die slaap krijgt in de middagpreek?
Gaf ik niet, ik, niet honderd keeren,
Den weduwnaar, op vrijen uit,
Alleen door mij te presenteren,
Een moêgerouwde weêuw tot bruid?
Wat telt ge u bij de medicijnen,
Gij, oost en west ten vuur gedoemd!
| |
| |
Ben ik voor oor- en zinkingpijnen -
Voor hoofdverstopping niet beroemd?
Wat kruid wordt ooit bij zoo veel ponden
Gekocht, gebruikt door klein en groot?
Het bakkersbrood vul alle monden;
De snuif is aller neuzen brood.
Dáártegen is niets in te brengen, en 't heldert eenigzins op van waar het komt, dat het gebruik van een kruid, omstreeks 1560 voor 't eerst naar Europa gekomen, en 't welk den rooker in den beginne ‘duizeligheid, hoofdpijn, braking, en stoelgang’ veroorzaakt, honderd jaren later reeds algemeen was over de geheele oppervlakte van ons werelddeel; in weerwil van zware boeten door eenige, en nog geduchter straffen door andere Regeringen op het rooken gesteld. Schach abbas, de Groote, van Perzië, deed een man, in zijn leger gekomen om tabak te verkoopen, met zijne koopwaar verbranden, en zette op 't rooken de straffe des doods. Hetzelfde deed de Turksche Keizer amurath IV, en liet twee Turken, d' een verkooper, d' ander kooper van tabak, handen en voeten afhouwen, en, zoo verminkt, ophangen en doodbloeden (doodbloeijen staat er bij vergissing, bl. 104). Ook in Rusland had de tabak zijne martelaren. Het vaderlijk hart van den Czaar kwam echter niet tot de straffe des doods, zonder alle middelen van waarschuwende goedheid te hebben uitgeput. Zachter dan met eene Kerkelijke vervloeking kon 't wel niet beginnen; toen deze niet hielp, deed bij wie rookten den neus afsnijden; toen ook dat niet baatte zond hij de rookers, met opgespleten neusgaten, naar Siberië, na hen vooraf met milde hand op knoetslagen te hebben onthaald; toen ook dat geene uitwerking deed - eerst toen kwam hij tot het uiterste. Die strengheid duurde tot dat Engelsche kooplieden peter den Grooten de hand vulden met 15,000 £st. - toen keerde 't blaadje om, en hij-zelf wilde les geven in de edele rookkunst aan den Patriarch. Gelijk altijd, zal ook in dezen het aantal martelaren 't getal der mededingers naar de martelkroon
hebben vermeerderd. Echter zal de snelle voortgang der smook- en snuifzucht wel voornamelijk een gevolg zijn geweest van de wonderdadige heel- en heulkracht, die aan de Nicotiana, 't geneeskruid, 't Indische wond- en wonderkruid, zoo als de tabak aanvankelijk heette, werd toegeschreven. - Nadat de zaden of planten van den tabak, door romano pane,
| |
| |
andreas thevet, of hernandez de toledo (wien de eere toekomt is onzeker) naar Lissabon waren overgebragt, kreeg jean nicot, de toenmalige Fransche gezant aldaar, eenige planten er van ten geschenke, en kweekte die in zijn eigen tuin, waar zij welig opgroeiden, en zich sterk vermeerderden. Die planten waren uit Florida herkomstig, en de man, die er Portugal mede verrijkte, zal waarschijnlijk iets van de geneeskracht der bladen hebben geweten en medegedeeld; anders is 't onverklaarbaar hoe iemand op den inval kwam, ze op wonden, zelfs op kankerwonden te leggen. Volgens de overlevering had een bloedverwant van een der pages van nicot een reeds ver gevorderden neuskanker; hij deed er compressen van tabaksbladen op, en genas. De kok van den gezant sneed zich in den polsader; hij deed er windselen van tabaksbladen om, en genas almede. Dat baarde opzien; het gerucht van de wonderkracht der plant ging voort als een loopend vuur, en van alle kanten stroomden lijders aan allerlei kwalen naar de hoofdstad, om genezen te worden, en aan eenigen hunner bleek op nieuw, dat het gerucht niet geheel ijdel was. - Nu was de roem van den tabak als heel- en geneesmiddel gevestigd, en nicot zond er planten van naar Frankrijk, die de Koninginne-Moeder (katharina de medicis) in bescherming nam. Uit Frankrijk ging de plant, door tornabona, naar Italië; de santa croce bragt haar te Rome. Hoe zij in Engeland, Duitschland, Hongarijë, Rusland, Turkijë, Zweden, Denemarken, en overal elders in Europa ingevoerd en
ontvangen werd; en hoe en wanneer er het rooken en snuiven in zwang is gekomen, - men leze het bij den Heer schotel, die daaromtrent al het wetenswaardige heeft verzameld, en voordraagt, gekruid en gelardeerd met eene menigte aardige en niet aardige bijzonderheden, die zijn boek zeer onderhoudend maken, in weerwil van 't schijnbaar drooge der stof. Door den tabaksdamp heen, waarvan 't de geschiedenis mag heeten, laat hij tevens een helder licht vallen op de denkwijze en zeden der Regenten en geregeerden in ons werelddeel, gedurende de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw; waardoor 't onmisbaar is, of althans het bezit onnoodig maakt van een groot aantal andere boeken, voor elken schilder, historie-, roman- of tooneelschrijver, die gesteld is op getrouwheid in de kleur en het kostuum van tijden en personaadjen.
Om niet met aanmerkingen te eindigen willen we hier zeg- | |
| |
gen, dat, gelijk de zon hare vlekken heeft, ook dit werk, hier en daar, wel iets bevat, dat beter of naauwkeuriger had kunnen zijn. Op bladz. 100 lezen we, ten aanzien van 't Zwitsersche Kanton Bern: ‘op eene naar de tien geboden afgedeelde policie-verordening van dat jaar (1661), komt het rooken onder het gebod ‘gij zult niet echtbreken’ voor. - Wij begrepen dat niet, maar 't naziende bevonden wij, dat er onmiddellijk achter het gebod: ‘gij zult niet echtbreken’ in gelezen werd: ‘gij zult geen tabak rooken.’ - Op bladz. 32 staat, dat de meeste geneesheeren in Nederland (einde der zestiende eeuw) den tabak gevaarlijk achtten, ‘wijl alle gebrande dampen rook maken, en alle rook zoet maakt, en zoet in het hoofd en de hersenen niets goeds kan voortbrengen.’ Zou voor zoet hier niet roet moeten staan? - Bladz. 12 geeft het lieve Fransche versje:
Doux charme de ma solitude,
Fumante pipe, ardent fourneau,
Qui bannis mon inquiétude,
Et qui me purges le cerveau,
Tabac! dont mon ame est ravie,
Lorsqu'aussi vite qu'un éclair,
Je te vois dissiper en l'air,
Je vois l'image de ma vie.
Tu remets dans mon souvenir
Ce qu'un jour je dois devenir,
N'étant qu'une cendre allumés,
Et visiblement j'apperçois,
Quand des yeux je suis ta fumée,
Qu'il me faut finir comme toi.
Doch er wordt daar gesproken, alsof 't een geheel eigen werk ware van den Franschen dichter lombard; maar zou 't niet eene vertaling, immers navolging zijn van het Duitsche gedichtje van den Baron von canitz:
Du Labsal meiner stillen Ruh'
Du lieblich rauchend Pfeifchen, Du! -
Van een werk als dit mogen we niet spreken, zonder onze lezers ten minste op een paar bladzijden te vergasten, die hun eenig denkbeeld geven van 't geen hier gevonden wordt. Tot
| |
| |
eene proeve kiezen wij een gedeelte van bladz. 10 en 11, waar beschreven wordt hoe de Mode in Frankrijk, onder drie lodewijken, zich de snuifdoos ten nutte maakte.
‘De tabatière, in allerlei vorm, behoorde tot het toilet, en was niet zelden een der kostbaarste voorwerpen van hetzelve. Zonder haar ontmoette men de schoonen niet, en gelijk vroeger met een valk, later met een papegaai, bloem, schoothond, of spiegel voor den buik, lieten zij zich toen met eene snuifdoos in de hand afbeelden. Het wèl hanteren der doos, en het bevallig aanbieden van een snuifje, achtte men een gewigtig punt der éducatie, en men berekende niet zelden het fatsoen van den man naar de wijze, waarop hij met dat speeltuig omging. Het was een aangenaam compliment in den mond der schoonen van die dagen: “nimmer zag ik iemand beter met de snuiftabakdoos omgaan dan u.” - Ja, men liet zelfs “voorschriften der edele handeling van de snuiftabakdoos” drukken.
Vat (dus luiden zij naar eene oude overzetting) de doos met de regterhand.
Breng de doos over in de linkerhand.
Sluit de doos.
Open de doos.
Bied de doos aan 't gezelschap.
Haal de doos weêr naar u.
Houd de doos open.
Verzamel den snuiftabak in de doos, en sla tegen de zijde van de doos.
Nijp den snuiftabak zeer beknopt met uwe regterhand.
Houd den snuiftabak een wijltje tusschen de vingeren, eer gij hem aan den neus brengt.
Breng den tabak aan den neus.
Snuif behoorlijk met beide de neusgaten, zonder grimassen.
Nies, kuch,......
Sluit de doos.
Molière was een der eersten, die in zijne Comédies deze dwaasheid zijner eeuw aan de bespotting van het publiek prijs gaf (le Festin de Pierre, Acte I, Scène I).’.......
‘Onder de regering van lodewijk XV bleeft (bleef) de tabatière haren rang onder de ornamenten der kaptafel handhaven. Dichters, schilders en beeldhouwers verkwisten (tt) er hunne gaven aan, en hoe vele voorwerpen van kunst en
| |
| |
smaak vindt men nog heden niet in kabinetten en op étagères, waarop een herderinnetje met een schaap aan een touwtje in de eene, en een allerliefst snuifdoosje met een wolfje er op in de andere hand staat afgebeeld. In dien tijd werden de werken van baillard en hecquet, gelijk vroeger die van ferrant en brunet, later die van buc'hoz, émile marco de saint hilaire over den snuiftabak gelezen.’ - ‘Aan de Franschen komt de eer toe der uitvinding van de geurigste snuifsoorten, als à la Marquise, à la Pompadour, en van die ontzagchelijke (gg) zwaar vergulde doozen van papier maché, waaruit men rappé snoof. Men nam die ook uit eenigzins bolronde, met een buis door een stop hermetisch geslotene doozen. De aanbieder verzocht om de hand van den snuiver, deze kneep de vingeren zamen, en nu stortte de vriendelijke gever eene kleine dosis op de bovenzijde van des aannemers hand, die dezelve aan zijn neus bragt, en oogenblikkelijk àl den wellust genoot, welke het edel kruid zijnen ingewijden schenkt. Sommigen, om versche rappé te hebben, hielden er een raspje, en een klein karotje, en een bijdoos op na. De dames prefereerden doorgaans une prise d'Espagne uit die lieve kleine tabatières met charmante deviezen (b.v. mixtus odore decor, schoonheid vermengd met reuk) er op, welke nog als rariteiten in kabinetten berusten.’
De geschiedenis van den tabak in ons Vaderland beslaat vijftig bladzijden. Het juiste tijdstip der invoering is niet bekend, maar wordt gesteld omstreeks 1570. In het begin der XVIIde eeuw behoorde er het ‘cruydt-toback’ nog in de Apotheek te huis. Echter uit een Vlaamsch gedichtje, van het einde der XVIde eeuw, verneemt men, dat toen reeds aldaar waren:
‘Al de vroukens seer vileynich
En sy achten syne deugt seer weinig,
Wie de eerste Europesche rooker is geweest, wordt door den Schrijver niet gezegd. In de Allgemeine Deutsche Real
| |
| |
Encyklopädie wordt die eere gegeven aan een Engelschman raphelengi. Hij wordt er gezegd de kunst in Virginië te hebben geleerd. Het scheepsvolk zal hem zeker nagevolgd, en daarop aan de bewoners der havenplaatsen het voorbeeld gegeven hebben.
Van drie jaren vóór dat de Amersfoorders zich op het planten en telen van den tabak begonnen toe leggen (dus omstreeks 1612) lezen we, bladz. 34: geene zinnelijke (zindelijke) huismoeder gedoogde toen nog het ‘vileyne stinck en quylcruidt’ in hare nette, opgepronkte woning, en die op een ‘oostertje’ verlekkerd was, gebruikte het - ter sluips. Débauchant, dronkaart, tabakzuiger - waren woorden van dezelfde beteekenis; tabakken was geen eerlijk tijdverdrijf. Doorbrengers en ligtmissen werden, op doek en tooneel, met den hoed op een haartje, en de tabakspijp in den mond voorgesteld. In de lagere standen echter was toen het rooken reeds zeer algemeen. Toen de Amersfoorder teelt gelukte, werden er dagelijks ‘nieuwe toebackshuizen of tavernen geopend, waarin doorgaans eene vrouw ‘toebackster’ het kruid bij bladen verkocht. De liefhebbers plaatsten zich op scabellen rondom den haard, of de tafel, in het midden der herberg, kerfden ze met hunne zakmessen, vulden de zilveren, tinnen of aarden bonkesjes, begonnen te toebacken, een soopje te doen of te drincken, en lieten ze (de bonkesjes), gelijk nog heden 't glaasje, rondgaan. Die soort van herbergen waren onder den naam van tabagien bekend. - 't Gebruik sloeg over tot misbruik: er waren er, die meer dan twintig pijpen daags dronken. ‘Het baatte niet (bladz. 39), dat de Generale en Provinciale Staten dit misbruik door scherpe plakaten, zware belastingen trachtten te keeren; dat de Stedelijke Besturen Keuren maakten tegen het ‘taback-suygen;’ dat Regenten van weeshuizen en godsdienstige gestichten het op straf van uitzetting, blok of kerker verboden. Wel werd het den soldaat in het leger van maurits, den matroos op de vloot van piethein belet; maar het strengste Kerkelijke opzigt, de scherpste bestraffingen en bedreigingen op den kansel,
voor het Consistorium, en in de woningen, kon den burger de pijp niet uit de hand wringen. Het regende schimpschriften en apologiën; de gevoelens waren verdeeld, en ieder koos partij: de een prees, de ander laakte. Van daar de menigte geschriften en verzen vóór en tegen, uit eenigen van welke laatsten brokken worden medegedeeld. Starter vergoodde den ta- | |
| |
bak, cats was er niet tegen, maar wel poirters, de Brabandsche cats; en petrus scriverius was de bitterste tabakhater. Intusschen (bladz. 40) bereikten de tabaksteelt en handel in de helft der XVIIde eeuw (er staat XVIde) hun gulden tijdperk. Menigten van rijk geladen schepen zeilden er onze havens mede binnen. Gelderland, Zeeland, Overijssel, het Sticht droegen roem op hunne tabaksplanterijen, die honderden brood gaven. De Gouwenaars overtroffen alle in- en uitlanders in het pijpenmaken, en wisten die kunst uitsluitend voor zich te bewaren. Ook 't maken van fraaije doozen, waarin men vooral te Crommenie uitmuntte, van kunstig besneden of keurig ingelegde pijpensleden, en andere rookgereedschappen bragt velen welvaart aan. Niets echter deed den strijd bedaren der geleerden en dichters. Ook de vrouwtjes kozen partij. De deftige matronen en soete juffertjes konden nimmer besluiten den god des rooks offerande te brengen. Zelfs bleven sommigen der laatsten er zoo afkeerig van, dat zij onder de huwelijksche voorwaarden stelden, dat haar aanstaande zich van tabak moest onthouden; maar in 't Gooy en in Noord-Holland (onder den burger- en boerenstand) vielen de vrouwtjes zoo scrupuleus niet; daar dampten ze, dat dat het een aard had, en niemand werd er om geblameerd. - Zelfs droegen ze vuurslagen en tondeldoozen bij
zich, om niet verlegen te zijn. In het laatst der XVIIde eeuw werden aan de vrijsters, in de herbergen, door de vrijers tabak en pijpen aangeboden. Het blijkt echter niet, dat hier te Lande vrouwen van aanzien algemeen aan het rooken zijn geraakt, zelfs niet in het begin der XVIIIde eeuw, toen ook in Duitschland de voorname vrouwen de mode volgden, die uit Frankrijk en Engeland was overgewaaid. - Van de Lady's aan het hof van elisabeth wordt zelfs gemeld, dat zij de tabakspijp medenamen naar den schouwburg, en ook naar de kerk. - Bij ons waren alleen ‘de boerinnen en 't cleyn volxken verweerde toebacksters.’ - De geestelijken waarschuwden de gemeenten ernstig tegen het ‘dronken makend, verderfelijk en stinkend fenijn;’ de Kerkelijke ban werd over de rookers uitgesproken, of het H. Avondmaal hun ontzegd; de nieuwe lidmaten moesten beloven ‘voortaan geen tabak te drinken;’ maar 't mogt niet baten. Menigeen schreef Neêrlands rampen toe aan het offeren aan dien Moloch. Dat predikanten en priesters aan 't rooken gingen, werd overal afgekeurd. Bladz. 61 geeft eene allerpotsigste historie van een predikant aan de Zaan,
| |
| |
ten huize van een gemeentelid te Alkmaar. Na den ganschen dag niet te hebben gerookt, klom hij des avonds met zijne twaalf blaadjes in den schoorsteen, opdat de rook en reuk in 't vertrek hem niet verraden zou. Evenwel werd hij betrapt. - Het misbruik en verkeerd gebruik nogtans moeten in die dagen ook groot zijn geweest. Kinderen van 6 of 7 jaren tabakten in fabrijken en spinnerijen (blijk van 't ellendig schoolwezen dier dagen!); ja men zag ze met bonkesjes in den mond in de tafelstoelen zitten. Daglooners lieten vrouw en kinderen verarmen, terwijl zij zich-zelven met rook verzaadden. Hier gaf de pijp aanleiding tot huiselijke oneenigheden, daar tot oproer, gelijk in 1699 te Haarlem. ‘Toeback was een huiscruys, dat velen berooid maakte, miserie voor den burgerman, oorsaak tot dagdieverij, rinkelrooijerij, en velerlei débauches.’ Alleen onder de Patriciërs werd de pijp niet aangeboden. Ook in de eerste helft der XVIIIde eeuw werd, volgens van effen, in de saletten nog niet gerookt; maar de Schrijver bevond toch uit verschillende dagboeken, dat de eerste Staatsdienaren te 's Hage elkander toen verzochten ‘op een pijp en glasie.’ - De pipomanie was zoo groot, dat le francq van berkhey het rooken nationaal noemde, en de geestige, wel eens profane holbein 't er voor hield, dat er voor den Hollander geen hemel denkbaar is, zonder een goed aantal gestopte pijpen. - Veel is er sedert dien tijd veranderd, maar de oude lust tot rooken is gebleven. Ref. steekt hier weder eene pijp aan, en zegt op dit laatste: het is zoo. Evenwel als de burggraaf d'arlingcourt vertelt (bladz. 70), dat te Amsterdam in den schouwburg wordt gerookt, en dat te Amsterdam een Hollander zonder pijp eene
nationale onmogelijkheid is, een stad zonder huizen, een tooneel zonder acteur, een lente zonder bloemen, of, beter: een land zonder mest, kan hij niet nalaten dien verweekten hofman te antwoorden, dat er in zijn gezwollen tirade meer vernuft is dan waarheid, en dat hij in Neêrlands hoofdstad waarschijnlijk geen toegang zal hebben gevonden tot de kringen harer voorname familiën.
Gaarne zouden we nog vele andere bijzonderheden uit dit gedeelte van het werk mededeelen; maar het bestek legt ons aan band. Ware er ruimte, dan poogden we, misschien, uit de verspreide opgaven eens na te gaan, hoe groot het kapitaal wel zij, dat gerekend mag worden jaarlijks in Europa door de rookers en snuivers in niets te worden geconver- | |
| |
teerd. De slotsom zou menigeen verbazen. Dit wordt begrijpelijk, wanneer men bedenkt, dat b.v. in Frankrijk, waar zeker niet het sterkst wordt gerookt, de ontvangsten der Tabaksregie, in 33 jaren, 1470 millioen francs, dat is 44½ millioen per jaar hebben bedragen. - Ontzettende som, van welke 't grootste gedeelte betaald wordt door de mindere klassen der bevolking! - Doch laat ons niet vergeten, om welke reden (bladz. 9) lodewijk XIV beval, dat zijne soldaten, ten krijg trekkende, zich moesten voorzien van tabaksgereedschap. ‘Le ministre de la guerre,’ zegt capefigue, ‘avait sans doute calculé que la pipe diminuant l'appétit, il pouvait épargner à l'état la dépense de quelques onces de pain par homme, en lui donnant pour 3 deniers une demi-once de tabac.’
Wij doen hulde aan de moeite en zorgen, door den geleerden Schrijver aan het werk besteed, en breken ons verslag af, om er later op terug te komen, tot beschouwing van hetgeen hij verzamelde voor de geschiedenis van de koffij en de thee. Onze bedoeling is, dit doorwrocht en nuttig werk aan te prijzen. Als die schrijvers of kunstenaren, die op tijden, zeden, en kostuum hebben te letten, uit ons verslag begrijpen, dat dit werk in hunne boekverzameling niet mag ontbreken, mogen we vertrouwen eenigzins regt aan den Schrijver en hun eene dienst te hebben gedaan.
C.G.
|
|