| |
1. Johs. van der Burg. Wenken aangaande Nederland's Oost-Indische Bezittingen. Kolonisatie als middel tot behoud onzer O.I. Bezittingen - tot wering van armoede en misdrijf in Nederland, - tot uitredding in het Finantie-wezen, en tot duurzame welvaart van Nederlandsch O.I. en het moederland. Te Nijmegen, bij J.F. Thieme. 1849. In gr. 8vo. V en 148 bl. f 1-40.
2. Dr. W.R. van Hoëvell. Bedenkingen tegen de mededeeling van den Minister van Koloniën aan de Tweede Kamer der Staten-Generael, omtrent den verkoop van landen op Java. Te Groningen, bij C.M. van Bolhuis Hoitsema. 1849. In gr. 8vo. 60 bl. f : - 60.
3. J.D. van Herwerden, Resident op Java, met verlof in Nederland. Bedenkingen tegen de Nota van Mr. B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis, Lid van de Tweede Kamer der Sta- | |
| |
ten-Generaal, over den verkoop van gronden op Java. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1849. In gr. 8vo. 92 bl. f : - 90.
4. 's Rijks gronden in Indië zonder verkoop aanwendbaar tot voorziening in het te-kort van 's Lands geldmiddelen, en tot opbeuring der algemeene welvaart. Tweede druk. Te 's Gravenhage, bij H.C. Susan, C.H. zoon. 1849. In gr. 8vo. 24 bl. f : - 25.
Deze vier brochures bij elkander genoemd ziende, denke niemand dat ze in ziens- en behandelingswijze overeenstemmen, of, door dezelfde middelen, hetzelfde doel zoeken te bereiken, of in zeggenskracht en redeneertrant op dezelfde leest geschoeid zijn; wij voegen ze enkel dáarom bijeen, wijl ze allen in het licht zijn gekomen ten gevolge van het vraagstuk dat door den Heer sloet tot oldhuis is opgeworpen, om te voorzien in de behoefte van 's Lands Schatkist zonder bezwaar der ingezetenen, door den verkoop van gronden op Java. Reeds op zich-zelf beschouwd is dit vraagstuk, zoodanig voorgesteld, geschikt om de belangstelling van alle ingezetenen te wekken. Alle standen immers klagen over het drukkende der belastingen, en het moet dus een ieder toelagchen te hooren verzekeren, dat het niet alleen onnoodig is, de belastingen te verzwaren of met nieuwe te vermeerderen, maar dat er zelfs een gegrond vooruitzigt bestaat om de belastingen trapswijze te verminderen, en dat de goudmijn daartoe op Java is te vinden.
No. 1 heeft eenen wegslependen stijl, maar zondigt door overdrijving en onjuistheid in de voorstelling der daadzaken, en gaat mank door gebrek aan logische redenering. Wat moet men er van denken, wanneer men reeds dadelijk stuit op gezegden als deze (bl. i), ‘dat de toegang tot Java voor ons Nederlanders zoo goed als gesloten is, dat men, van deszelfs innerlijken toestand, over het algemeen, in ons Vaderland, te naauwernood eenige meerdere kennis draagt, dan van dien der binnenlanden van Afrika.’ Overdrijving en groot vertrouwen op eigen zienswijze zal het wel zijn, wanneer de Schrijver ons op bl. iv te lezen geeft: ‘dat ik veilig durf beweren het gevoelen vertolkt te hebben van allen
| |
| |
die Java kennen, - hun vaderland beminnen, en beider wezenlijke belangen ter harte nemen. - Indien het ook mijn deel is, somwijlen aan dwaling onderhevig te zijn, in bijzaken en punten van ondergeschikt belang, - ik mag mij daarentegen de verdienste toekennen van onpartijdig te zijn, en, wanneer dus door mij, nu en dan, eenige zaken wat driest (!) aangepakt mogten worden, dan is zulks hier zeker niet het gevolg van eenzijdigheid - maar veeleer van eene ondervinding, langdurig en belangrijk genoeg om mijne overtuiging onwankelbaar enz. te doen zijn.’
Zeer somber is het tafereel dat de Schrijver van de toekomst van ons vaderland ophangt. Negen grieven worden daaromtrent als oorzaken opgesomd, waaronder de vijfde, dat ‘eene slecht berekende, stelsellooze philantropie, luiheid, ledigheid en zedeloosheid dagelijks doet toenemen,’ ongetwijfeld allezins behartiging verdient. Of zijn zesde bezwaar zoo algemeen zal beaamd worden, betwijfelen wij zeer, want het bewijs te leveren, dat ‘de meeste kapitalen die, onder anderen in de Handelmaatschappij en de Reederijen vastzitten, aan den reëelen handel en nijverheid onttrokken blijven,’ is iets, waartoe wij althans geene kans zouden zien. Door den Heer van der burg is het als een axioma ter neder gesteld dat geen bewijs behoeft, en daardoor ontslaat hij zich van eene bewijsvoering, welke, zonder drogredenen, niet zou zijn vol te houden.
Op bl. 5 beweert de Schrijver, ‘dat men er somtijds in slaagt om, van eene bruto opbrengst van ongeveer 100 millioen guldens aan producten, verpachtingen, in- en uitgaande regten, belastingen enz., vier of vijf millioen guldens over te houden en waarvan dus p.m. 19/20 gedeelte in rook vervliegt.’ Het bewijs door cijfers hebben wij in de brochure overal te vergeefs gezocht, en het is derhalve eene los daarheen geworpene bewering. Uit onze eigene aanteekeningen zullen wij des Schrijvers nalatigheid aanvullen en zijne bewering toelichten. Zonder zoeken nemen wij het jaar 1844. Het totaal der ontvangsten werd geraamd op f 81,784,671, waarmede het totaal der uitgaven werd geacht te sluiten. Onder de ontvangsten werden begrepen de producten, naar Europa te verzenden, en geschat op eene waarde van f 32,924,770. Deze bragten echter niet meer op dan f 28,330,347. Als eigenlijk goed slot of boni van de Oostindische geldmiddelen over het
| |
| |
jaar 1844 moeten, onzes inziens, beschouwd worden de volgende posten:
Renten en aflossing aan de N.H. Maats. over 1843 |
f 2,500,000. - |
Subsidie aan W.I. Koloniën |
f 340,000. - |
Inwisseling van Surinaamsch Bankpapier |
f 600,000. - |
Subsidie voor de Kust van Guinea |
f 74,190. - |
Sleepdienst op de Waal |
f 72,072. - |
Renten der O.I. Schulden |
f 9,800,000. - |
Beschikbaar batig slot |
f 3,001,151. - |
|
_____ |
|
f 16,387,413. - |
Op eene ontvangst van ongeveer 82 millioen is dus ruim 16 millioen overgehouden of een vijfde, hetgeen vrij wat verschilt van het een twintigste, door den Schrijver opgegeven.
Wij hebben dit punt enkel toegelicht, om den lezer te doen zien, dat de Schrijver geen onvoorwaardelijk geloof verdient, en zijne beweringen met omzigtigheid moeten worden opgenomen. Immers zoodanige beweringen, zonder het minste bewijs, komen niet zelden in zijne Kolonisatie voor. Zoo wordt er gesproken van eene ‘Europesche bevolking bestaande uit 4 à 500 kooplieden, planters enz.’ en daarentegen van 500,000 Chinezen. Hier maakt de Schrijver zich weder aan eene schroomelijke overdrijving schuldig, want er zijn weinig meer dan 100,000 Chinezen op Java, en wanneer de Europesche bevolking op 5000 in plaats van 500 ware gesteld geworden, dan nog zou het cijfer beneden de waarheid zijn gebleven.
De Kolonisatie van den Heer van der burg, hoezeer hier en daar enkele behartigenswaardige wenken bevattende, behelst dus vele overdrijvingen en onbewezene facta; waarom wij gelooven, dat zijne denkbeelden bij den zaakkundigen en onderzoeklievenden lezer weinig ingang zullen vinden.
No. 2 is in een kalmen en bezadigden geest geschreven, en dewijl in deze Bedenkingen de Nota van den Minister van Koloniën wordt onderzocht en onder acht hoofden beantwoord, ontmoeten wij overal des Ministers bewoordingen, welke bij ieder hoofdstuk worden vooropgezonden. Het is met talent geschreven, en verdient allezins behartiging bij het onderzoek der quaestie, of de landverkoop op Java al dan niet raadzaam zij. De behandelde punten zijn.
I. Het Cultuurstelsel op Java, zoo als het thans is.
Wij verbeelden ons, dat de Schrijver hier en elders beter zou gedaan hebben, in plaatse van hypothetische stellingen,
| |
| |
daadzaken aan te voeren, dat hem, zoo kort geleden uit Indië gekomen, naar ons inzien, niet moeijelijk kon zijn geweest.
Wij lezen op bl. 7: ‘Maar er is nog eene groote fout in den vergelijkingsstaat, dien de Minister mededeelt. Daarop komt niet voor of die uitvoer van hoofdproducten alleen betrekking heeft op de Gouvernementsproducten of ook op die der particuliere landen; in het laatste geval zouden ook de producten der particuliere landen daarop ten onregte gebragt zijn. Bij eene aanprijzing van het kultuurstelsel moeten deze toch buiten sprake blijven, want ze zijn niet het resultaat van dat stelsel maar van particuliere industrie. Zoo wordt, door den Minister als uitvoer van rijst in 1847 opgegeven 500,000 pikols; is daar ook de productie der particuliere landen onder begrepen, dan zijn ze ongetwijfeld grootendeels alleen van dezen afkomstig, en moeten ze dus bijna geheel wegvallen.’
Is het redeneren in dier voege bij hypothese wel loyaal? Maar afgezonderd daarvan, zou men niet moeten veronderstellen, dat de Minister zoo wel over 1847 als over 1824, den totalen uitvoer heeft bedoeld? Doch wij vervolgen.
II. De groote voordeelen, die het kultuurstelsel in de toekomst belooft.
Op bl. 13 wil de Schrijver tot grondslag van berekening van den verkoop en opbrengst van gronden aannemen, de waarde en opbrengst der particuliere landen in de Provincie Buitenzorg. Wij betwisten de geldigheid van dien grondslag. Hetgeen waar is in de Bataviasche ommelanden en naburige districten tot in het Cheribonsche en het Bantamsche, is niet evenzeer van toepassing in de Kadoe of in Padjietan enz.
III. Het regt.
Hier komt het ons voor dat de Schrijver zich ten eenenmale vergist, wanneer hij 's Gouvernements regt tot den verkoop van gronden wil hebben afgeleid uit, a, het heffen van landrente van de bebouwde velden, b, de heerendiensten, c, de verpligte kultures (zie bl. 20). Waar toch heeft men, in Europa, immer dergelijke belastingen of prestatiën beschouwd als in zich sluitende het regt om den bezitters hunne landerijen te ontnemen, en dezelve aan vreemden te verkoopen? Doch wij willen op No. 2 geene verdere aanmerkingen maken.
IV. Woeste gronden.
| |
| |
V. Vermeerdering van bevolking, van producten en van waarde der particuliere landen.
VI. Argumenten voor den landeigendom van Nederlanders uit een staatkundig oogpunt.
VII. De bevordering van Christelijke beschaving onder de Javanen door particulier landbezit.
VIII. Vooruitzigten.
Als verdediging en verdere uiteenzetting der denkbeelden, voorkomende in de Nota van den Heer sloet, zijn de Bedenkingen van den Wel Eerwaarden van hoëvell eene gezette lezing waardig. Dewijl van hoëvell zich tot taak heeft gesteld de beantwoording van den Minister guil. baud te wederleggen, komt, als vervolg op deze stoffe, vooral in aanmerking, No. 3. De Bedenkingen van den Heer van herwerden tegen de Nota van den Heer sloet. Dit geschrift kan als een verdedigingschrift van de redeneringen des Ministers worden beschouwd. No. 2 en No. 3 zijn genoegzaam gelijktijdig uitgekomen, hoewel, volgens de dagteekeningen, de brochure van den Heer van hoëvell drie weken later ter perse is gegeven, en die Schrijver in zijne voorrede de beantwoording van des Heeren van herwerdens brochure, in zijn Tijdschrift voor Nederlandsch Indië toezegt. Sedert dat Tijdschrift te Groningen wordt uitgegeven, hebben wij het nog niet gezien.
No. 3 is met bekwaamheid gesteld, en de Schrijver, die een twintigtal jaren, in onderscheidene betrekkingen, in de binnenlanden van Java heeft doorgebragt, is ongetwijfeld iemand, wiens beschouwingen over de al- of niet-verkoopbaarheid der gronden van niet weinig gewigt zijn.
De verkoopbaarheid van landen op Java wordt, door den Schrijver, op onderscheidene gronden wedersproken; gronden, gedeeltelijk geput uit zijne lokale kennis; waaruit onder anderen blijkt, dat in het Rembangsche een groote hinderpaal voor de uitbreiding van kultuur is, het gebrek aan water. Over het regt tot den verkoop geeft de Heer van merwerden, op bl. 80 enz., in een aanhangsel, een uittreksel uit des Osmanischen Reichs Staats-Verfassung van den gegeleerden j. von hammer.
Op bl. 43 lezen wij: ‘Wij willen der Natie geenszins onze beschouwingen als onfeilbaar opdringen. Ook zelfs een meer dan twintigjarig verblijf in Indië, eene regtstreeksche aan- | |
| |
raking en een dagelijksche omgang met het volk, welks regten wij voorstaan en dat wij hebben leeren achten, en hebben lief gekregen, zou daartoe nog onvoldoende zijn’ enz. - ‘Het geldt hier, meer dan ooit eene levensvraag voor Nederland; het al of niet op zich laden van den vloek eens magtigen volks; de eerbiediging van regten en beginselen, welke, ook in een wingewest, den beheerscher heilig behooren te zijn.’
Wij sluiten ons verslag, voor zoo veel No. 3 aangaat, met de volgende opmerking, voorkomende op bl. 54: ‘Immers niet allen, die hunne denkbeelden over Indië mededeelen, zijn even zeer in de gelegenheid geweest, de landen en volken die zij beschrijven, van nabij te leeren kennen; terwijl de verschillende beginselen, waar weder die zoo verschillende gevoelens de uitvloeisels van zijn, tot eene meer juiste beoordeeling, insgelijks niet uit het oog moeten verloren worden.’
No. 4. Hierin wordt noch over het stelsel van den Heer sloet tot oldhuis, noch over het Ministeriéle stelsel het woord gevoerd, en toch grijpt het regtstreeks in de quaestie; want het biedt een mezzo-termine aan, om in het te kort - de eigenlijke drijfveer van den Heer sloet - te voorzien, zonder dat er reden zij voor de angstige bezorgdheid van den Minister en anderen, die in den verkoop van gronden op Java, op eene ruime schaal toegepast, den ondergang of het verlies van dat schoone eiland te gemoet zien. De Steller van No. 4 zegt: ‘Je ne décide point entre Carthage et Rome,’ doch stelt vóór, de oprigting eener Territoriale of Hypothecaire Waarborgbank, reeds in 1843, naar het schijnt, aan het Gouvernement voorgedragen.
Even als toen, is thans het voorstel, dat de Regering voor eene waarde van 40 Millioen gulden aan onroerende goederen, gelegen in deszelfs Overzeesche Bezittingen, ten behoeve der Bank of derzelver actiehouders, bij hypotheek verbinde, ‘zonder zich van het eigendom, het bezit, het genot of de vruchten dier goederen te ontdoen.’
Aan de Regering geve de Bank voor 20 Millioen gulden Bankäctiën, rentende 3 pCt., ten einde door het Gouvernement te zijnen behoeve in omloop te worden gebragt.
Zij behoude 10 Millioen gulden dier Actiën voor zich-zelve om casu quo te gebruiken.
| |
| |
De overige 10 Millioen gulden blijven als borgtogt in onroerende goederen, ten behoeve der renten over de 40 Millioen gulden.
De kapitalen, die zij aan particulieren verstrekt, moeten afwerpen 4½ pCt., en in deze operatiën of hypotheek verbindtenissen ziet de Schrijver groote winsten voor de Bank.
In het kort is de redenering van den Steller, dat voor de 20 Millioen gulden, welke het Gouvernement in dier voege zal genieten, eene waarde van 40 Millioen gulden op Java met hypotheek moet bezwaard worden; dat de Bank, rentegevende Bankäctiën uitgevende, die als Munt- of Bankpapier circuleren, en welke 3 pCt. renten afwerpen, van de geldnemers, op voldoende hypotheek, 4½ pCt. renten zou trekken. De Steller meent, dat daardoor de aankoop van onroerende goederen zal worden bevorderd; doch wij weten niet of die soort van transäctiën in ons Vaderland aanmoediging behoeft, daar we wel eens hoorden beweren, dat de koop- en huurprijzen van landerijen tegenwoordig buiten verhouding hoog worden opgedreven.
Hoe het daarmede zijn moge, wij bevelen onzen financiers dit plan ter overweging aan, en mogt, door de verwezenlijking van zoodanig ontwerp, de strijd over den verkoop van gronden op Java worden vereffend en uit den weg geruimd, wij zouden er den Steller van No. 4 dankbaar voor zijn. Zoo niet, dan ware 't welligt het beste, dat eene Commissie, zamengesteld uit onpartijdige of althans vaderlandlievende en zaakkundige mannen van beproefde trouw, naar Java wierde gezonden, om de zaak in loco te onderzoeken, en van hunne bevindingen rapport te doen.
L.
|
|