rium en de inlandsche Normaalschool te Colombo. Dat Seminarium moest eigenlijk strekken, om jongelingen uit de Singalezen (inboorlingen van Ceylon), en Tamulen (inboorlingen van het Malabaarsche Schiereiland) te bekwamen tot de predikdienst, ten einde òf als Proponenten, òf, indien zij in Nederland hunne godgeleerde studiën voltooid hadden, als Predikanten op Ceylon dienst te doen. Er wordt van een tijd gesproken, dat er veertig kweekelingen in het Seminarium waren, maar ook vinden wij geboekt, dat er in 1773 ‘groot gebrek bestond aan dienaren bij de Hollandsche gemeenten,’ uit welken hoofde er 9 Singalezen, 9 Tamulen en 9 ‘veelbelovende jongelingen van Europesche afkomst’ op het Seminarium werden geplaatst; allen, om, zoo als het luidt, ‘hier voorbereid en dan, ter verdere bekwaming voor de dienst, naar Holland te worden gezonden.’ - Eene opgave van de handschriften, vertalingen en gedrukte boeken volgt, met eene korte vermelding van de Hollandsche scholen, waarna eenige statistieke tabellen van het getal der scholen en
schoolkringen, in verschillende jaren, en andere zaken tot opheldering, dit gedeelte besluiten.
Het tweede verslag, voorgedragen den 6 Februarij 1847, behandelt de Kerk op Ceylon, en hare verhouding tot den Gouverneur, de Bewindhebbers of de Kamer van Zeventienen, de Klassis van Walcheren en andere, als ook tot de Konsistorie te Batavia.
De Heer munnich gevoelde zich tot die vertaling opgewekt door de belangrijke beschouwing van Ds. swalue, getiteld: ‘De werkzaamheden onzer vaderen, ter bevordering van beschaving en Christendom, inzonderheid op Ceylon en Amboina,’ geplaatst in den jaargang van 1847 der ‘Bijdragen tot de kennis der Nederlandsche en vreemde Koloniën;’ doch verklaart tevens in zijne inleiding, gedagteekend: Batavia, den 24 October 1848, dat het in geenen deele zijn doel is geweest ‘het opvoedingstelsel der vaderen te willen verdedigen,’ en zich enkel ten doel te hebben gesteld ‘niet om het stelsel en den vorm, maar om den zin, het gemoed, den krachtigen wil onzer vaderen aan het nakroost te verkondigen.’ Ook zal het in verband daarmede te beschouwen zijn, dat de vraag, op den titel uitgedrukt, niet door den vertaler en uitgever der verslagen van Ds. palm is beantwoord. Wij lezen daaromtrent slechts op bl. 99:
‘Wat doen de Nederlanders thans, midden in de eeuw der