het werkje van den Heer de groot, ofschoon van eenigzins meer algemeene strekking, die aanvulling schier overbodig maakte.
Wat de beide eerste punten, door den Heer feith behandeld, aangaat, bepalen wij ons tot eene beknopte mededeeling van den inhoud van het geschrift.
Het betoog, omtrent de regten van Groningen, waarvan de Heer de groot slechts ter loops en niet geheel naauwkeurig gewaagt, komt hierop neder: 1o. De geestelijke goederen, waarover de stad Groningen met de Ommelanden twistte, zijn, volgens eene uitspraak der Staten-Generaal van 17 Februarij 1593, in de provinciale schatkist overgebragt, met bepaling, dat de waarde daarvan zoude worden besteed tot onderhoud van scholen en educatie van de jeugd uit stad en ommeland en binnen Groningen. Daaruit is de Hoogeschool te Groningen ontstaan. In 1798 zijn al de geldmiddelen der geheele Bataafsche Republiek tot éénheid gebragt, geämalgameerd: dus berust nu (volgens den Heer feith) op den Staat de verpligting, om te Groningen eene Hoogeschool te onderhouden. 2o. Bij Koninklijk besluit van 5 Januarij 1846 is bepaald, dat de stad Groningen een nieuw Academiegebouw zou daarstellen, hetwelk verder door het Rijk ten behoeve der Hoogeschool zoude worden onderhouden: derhalve moet het Rijk voortdurend eene Hoogeschool te Groningen bekostigen. - Wij willen over de regtskundige waarde dier betoog-redenen niet met de schim van den Heer feith twisten.
Hetgeen de Heer feith omtrent den oorsprong der Groningsche Hoogeschool vermeldt, strekt vooral om aan te toonen, dat de Stadhouder willem lodewijk van nassau volstrekt geen deel gehad heeft aan hare daarstelling, maar (even als, ja meer dan in Utrecht) de volkswil van de vereenigde Staten van het gewest deze inrigting heeft tot stand gebragt. Die volkswil, waarmede men in het staatkundige zoo weinig opheeft, en aan welke de beide Schrijvers, roijaards en feith, voorzeker zoo niet allen invloed ontzeggen, althans zeker geen overwegenden invloed in de staatsregering zouden willen toekennen, - die volkswil is hier, op wetenschappelijk terrein, eene krachtige drangreden om het behoud, gelijk de oprigting van Hoogescholen, geldig te maken. Het feit-zelf, door den Heer feith uitvoerig betoogd, komt ons voor boven alle bedenking bewe-