| |
| |
| |
Biddagspreek over Luk. XXI:9a, gehouden 18 Junij 1848 in de Luthersche Kerk te Hoorn, door C.W. Stemler, Predikant aldaar. Te Amsterdam, bij C.F. Stemler. 1848. In gr. 8vo. 28 bl. f : - 40.
De ware eenheid der Christelijke Kerk. Leerrede over Joh. XVII:20, 21, door H.J. Spijker, Theol. Doct. en Predikant te Amsterdam. Te Amsterdam, bij Joh. Muller. 1848. In gr. 8vo. 48 bl. f : - 40.
Troostrede, over de verzekering van Gods gunst en toegenegenheid onder alles, wat ons bejegent, door W. Muurling, Hoogleeraar te Groningen. Uitgesproken na den dood zijner echtgenoote, in de Akademische Godsdienstoefening, den 24 September 1848. Te Groningen, bij M. Smit. 1848. In gr. 8vo. 30 bl. f : - 30.
De handhaving onzer Protestantsche voorregten, bij de gedachtenisviering van den Munsterschen vrede, op den gedenkdag der Kerkhervorming, ernstig aanbevolen. Leerrede over Openb. III:11b, uitgesproken op den 5 November 1848 te Rotterdam, voormiddags in de Prinsenkerk, door J.J. Prins, Theol. Doct. en Predikant aldaar. Te Rotterdam, bij H.V. van Gogh. 1848. In gr. 8vo. 46 bl. f : - 40.
De zaligheid, die den Christen bij het sterven wacht. Leerrede over Openb. XIV:13. Een woord naar tijdsgelegenheid, bij het verschijnen der cholera. Uitgesproken door J.R. Wernink, Predikant te Vlaardingen. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1848. In gr. 8vo. 30 bl. f : - 40.
Oudejaarsavond, 1848. Leerrede over Openb. XXI:6; door J.J. van Oosterzee. Tweede druk. Te Rotterdam, bij denzelfden. 1849. In gr. 8vo. 32 bl. f : - 50.
Wij voegen de aankondiging bijeen van deze zes gelegenheidsleerredenen, en volgen de tijdsorde, naar welke zij zijn uitgesproken. Drie derzelve zijn uitgegeven tot weldadige
| |
| |
oogmerken, de eerste ten voordeele van een in de gemeente des leeraars opgerigt fonds ter besteding van oude lieden, de twee laatsten ten behoeve van de Diakoniën te Vlaardingen en Rotterdam,
I. De Eerw. stemler zou, op den herinneringsdag van de overwinning te Waterloo, naar Rigt. II:10 het belang aangetoond hebben van de bestendige herinnering dier gebeurtenis, indien niet de verbazende schokken, die het jaar 1848 over Europa verwekt heeft, hem aanleiding hadden gegeven, om volgens den op den titel genoemden tekst zijne toehoorders te bepalen: bij de treurtooneelen, die jezus aan de zijnen voorhoudt - bij hetgeen hen daarmede moest verzoenen - en bij de wijze, waarop zij zich daaronder moesten gedragen. Deze punten worden niet slechts met het oog op Jeruzalems verwoesting, maar ook op de gebeurtenissen van onze dagen beschouwd; want nadat de Spreker in het eerste had gewezen: op het verband van den tekst - op de voorspelling van den Heer aan zijne jongeren - en op hetgeen ons in haar betreft (liever: op hetgeen in deze dagen gebeurt en aan het door den Heer bedoelde gelijkvormig is); toont hij in het tweede aan, dat ‘deze dingen eerst moeten geschieden’ (t.w. eer de wereld haar heil en [haren] vrede in christus vindt) wegens de invoering des Christendoms onder de menschen - ter vernietiging van het ongeloof - ter verstoring van het bijgeloof onder de Christenvolken. Het derde ontwikkelt, hoe wij ons daaronder moeten gedragen: ‘zijt niet verschrikt.’ Het bestaat in de beantwoording der vragen: wat bedoelde jezus met deze woorden (eig. welken indruk wilde jezus er hun mede geven)? - Aan wie roept Hij dat woord toe? - Op welke gronden kunnen wij op dat woord vertrouwen?
Veel goeds, veel waars, veel bemoedigends wordt in deze leerrede gezegd, al houdt men met ons de indeeling voor wel wat gekunsteld, en ook minder juist: daar sommige punten aanleiding geven om alleen van de discipelen van jezus, anderen om alleen van ons, anderen om van beiden te spreken. Alleen, waar men de schets tot het laatste kan leiden, schijnt ons deze manier (welke wij niet hopen, dat hare r zal verliezen) aanbevelenswaardig.
II. In zoo verre men door eene gelegenheidsleerrede eene verstaat, die op eenen bepaalden dag tot het door dien dag bepaalde doel is uitgesproken, kan het doorwerkte stuk van
| |
| |
den waardigen spijker dezen naam niet dragen, maar in zoo verre het een woord is tot onderwijs en besturing van de gemeente naar aanleiding van de omstandigheden en verschijnselen des tijds, is het een regt gepast woord. Want wie zal het niet voegzaam rekenen, wanneer de dienaar van het Evangelie in het jaar, dat de raauwe kreten van vrijheid, gelijkheid en broederschap hoort weergalmen, de waarachtige éénheid aanwijze, zoo als zij in de Christelijke kerk bestaan kan en bestaan moet in Hem, die onze Heer en ons Hoofd, en het middelpunt van hare hoogste éénheid is? Wie niet, dat de helderdenkende, vrijmoedige prediker van het Evangelie aantoone, waarin dan die éénheid eigenlijk besta. Spijker geeft niet onduidelijk te kennen, waartegen hij waarschuwt, maar hij merkt met echte liberaliteit en Christelijke bezadigdheid op, tegen alle uitersten te waarschuwen, en voortreffelijk is zijne - voor den druk eenigzins meer uitgewerkte rede ingerigt. Hij zal eerst zich beijveren, den zin van jezus woorden wèl te doen verstaan, en zet dus eene fiksche, heldere tekstverklaring voorop. Hij stelt vervolgens de ware éénheid der Christelijke Kerk voor in haar innerlijk wezen, als gelegen in: de waarheid, de heiligheid en de liefde; en voorts in hare hooge waarde, die kort, haast zouden wij zeggen: in vergelijking van het overige, al te kort ontwikkeld wordt. Teregtwijzing, bemoediging en opwekking besluiten het rondborstige, zaakrijke, echt Evangelische geheel.
III. Rom. VIII:38, 39: Ik ben verzekerd, dat noch dood enz. is de tekst dezer eenvoudige, maar blijkbaar uit het hart gevloeide leerrede. De Redenaar wijst aan: waarop de (in den tekst uitgedrukte, op den titel omschrevene) verzekering rust - welke waarde zij voor ons heeft - hoe zij verkregen kan worden. Bij het eerste vinden wij opgemerkt, dat de grond dezer verzekering niet ligt in ons, maar alleen in God, zoo als Hij zich als de liefde openbaart in zijnen Zoon, ook bij onze onwaardigheid; bij het tweede worden wij gewezen op het weldadige, voldoende en genoegzame van de bedoelde verzekering; bij het derde op het geloof, uit een eenvoudig en rein hart. Wie deze leerrede leest zal ongetwijfeld de hooge waarde van het Evangelie ook onder de stormen des levens leeren gevoelen en de eenvoudige prediking van hetzelve op haren regten prijs stellen, ook wanneer hij zich elders verblijdt, dat alles, wat kunst en smaak in onze
| |
| |
verfijnde dagen kunnen opleveren, ook ten voertuig verstrekt voor de aanprijzing van het Christendom.
IV. Altijd heeft Ref. betreurd - en het in vele opzigten voortreffelijke stuk van den begaafden Rotterdamschen Predikant prins heeft er hem niet van kunnen terugbrengen, - dat men door het vereenigen van de herdenking aan den Munsterschen vrede met die aan de Hervorming aanleiding gegeven heeft tot eene te eenzijdige beschouwing van den eersten, als of het daar slechts van ter zijde de zegepraal der burgerlijke - maar vooral en in de eerste plaats die der godsdienstige vrijheid gold. Doch Ref. heeft over dit onderwerp vroeger zijne meening opzettelijk ontwikkeld, en bepaalt er zich hier dus toe, te zeggen, dat de waardige prins regt gepast, tijdig, nuttig, vrijmoedig, verdraagzaam spreekt, wanneer hij, herinnerende, welke voorregten wij als Protestanten, ten gevolge van de gezegende Kerkhervorming bezitten, die gebeurtenis beschouwt als verlossing van allen gewetensdwang, - als herstelling van het gezag van Gods heilig Woord, - en als prediking van Gods genade in christus als hoofdzaak van het Evangelie; wanneer hij daarna de gemeente bepaalt bij haren duren pligt, om die voorregten met getrouwheid te handhaven, en haar aandachtig maakt op den prijs, voor welken zij verworven zijn, met terugwijzing op den tachtigjarigen oorlog - een lichtend punt, van hetwelk een fraai gebruik wordt gemaakt; op den zegen, dien zij verspreiden; - en op de gevaren, waaraan zij zijn blootgesteld. Dit gedeelte is het speciaalste, en daardoor naar ons gevoel het schoonste, van het geheel. Eindelijk wil de Prediker, dat men die voorregten handhave, zóó, dat men kloekmoedig weêrstand biede aan de pogingen dergenen, die ze willen rooven, - dat men zelve daarvan een getrouw en dankbaar gebruik make, - en dat men dit door gepaste middelen bij anderen, zoo veel men kan, bevordere.
Wij geven gaarne ons oordeel om beter, maar het schijnt ons toe, dat het tweede en derde hoofddeel behoorden te zijn omgezet. Nadat de Redenaar zijne toehoorders heeft doen gevoelen, in welke voorregten zij zich als Protestanten te verblijden hebben, zal hij hen vermanen, om die te handhaven. Wat is dit? waarin bestaat het? wat wil hij eigenlijk, dat men doen zal? De aanwijzing daarvan gaat, onzes inziens, vooraf aan de beantwoording der vraag: maar waarom moeten wij dit nu doen? Eerst: wat men te doen hebbe, dan,
| |
| |
waarom dit behoore te geschieden; zoo zou het, dunkt ons, behooren. Eerst de pligten, daarna de drangredenen. Doch wij geven dit slechts in bedenking, en laten het naauwelijks gelden als eene aanmerking op, ten minste stellig niet als eene berisping van het schoone stuk.
V. Wanneer wij ons eene voorstelling vormen van hetgeen de Evangelieprediker eigenaardig te zeggen, te troosten, te besturen heeft ter gelegenheid van het verschijnen eener besmettelijke ziekte, dan zullen de meesten met ons denken aan het oppermagtig bestuur van God, die van zijne daden niet antwoordt, aan de hoede van zijne Voorzienigheid, die ons altijd bewaren moet en bewaren wil; die geene besmettelijke ziekte noodig heeft, om onzen levensdraad af te snijden, maar die ook magtig is te bewaren te midden van de ‘pestilentie, die in de donkerheid wandelt;’ voorts aan de onzekerheid van de ure des doods, tusschen wien en ons slechts ééne schrede is. De Eerw. wernink sprak: ‘over de zaligheid, die den Christen bij het sterven wacht,’ waarvan de herinnering zeker wel geschikt is, om het uitzigt op de stervensure te verhelderen. Doch, gelijk het geheele onderwerp, zoo ook de ontwikkeling, bevat veel, dat men hier niet zou gezocht hebben, ten minste niet, wanneer men het stuk bepaaldelijk beschouwt als eene Cholera-preek. Eerst worden de tekstwoorden in het behoorlijke licht geplaatst; daarna over hunnen inhoud opzettelijk nagedacht, en hiertoe gewezen op den aard der zaligheid, den aanvang der zaligheid, en de deelgenooten der zaligheid; eindelijk besloten met opwekking tot dankbaarheid, bedachtzaamheid, en blijmoedige berusting. Moge de goede God den vreeselijken engel van verwoesting, wiens rondwaren over ons Vaderland tot deze leerrede aanleiding gaf, in Zijne genade welhaast van daar en van den geheelen aardbodem doen verdwijnen!
VI. De aanleidingen tot de beschouwde leerredenen lagen alle in de gebeurtenissen en herinneringen van het jaar 1848, ‘die fel geslingerde golf in den nimmer rustenden tijdstroom’ (v.o. Inl.) Aan het einde van dat merkwaardige jaar, merkwaardig zoo als onze vaderen noch wij er een hebben aanschouwd, en onze nakomelingen misschien niet aanschouwen zullen - aan het einde van dat jaar werd van oosterzee geroepen, tot de gemeente te spreken. Eene zware taak aan de eene zijde, eene benijdenswaardige aan de andere. Was ooit de verwachting hoog gespannen, het zal toen geweest
| |
| |
zijn; maar was ooit het hart geopend voor herinnering en Evangelische bemoediging - het was ook in die ure. De drie denkbeelden in den tekst worden ontwikkeld. ‘Het is geschied’ - dat geeft eene treffende herinnering. Beschouwen wij het verledene in het licht der ervaring, dan geeft het eene rijke stof van herdenking; in het licht des geloofs, dan rijke stof van Gods verheerlijking; in het licht des gewetens, dan rijke stof van zelfbeproeving. ‘Ik ben de A en de Ω,’ dat is eene vertroosting voor den nietigen mensch, voor den schuldigen zondaar, voor den lijdenden en bekommerden Christen. ‘Ik zal den dorstigen geven uit de fontein van het water des levens om niet,’ die roepstem is dringend, verkwikkend en veelbelovend. Zietdaar wederom de driemaal drie punten, waarin deze oudejaarsrede is afgedeeld.
Dat zij veel voortreffelijks behelst, zal wel niemand betwijfelen, die - en wie is dit niet? - met de schitterende gaven van den bekwamen man bekend is. Vernuftige vinding, schitterende uitdrukking, hooggestemde stijl vallen dan ook op elke bladzijde in het oog. Indien het onderwerp van het derde deel minder het middelpunt van het Evangelie, en dus ook van de Evangelieprediking ware, zou men mogen aanmerken, dat het minder bepaald in eene oudejaarsrede, vooral na de twee voorafgaande deelen behoort; en indien iemand meende, dat de Spreker in het eerste stuk des eersten deels zich te veel op het politieke terrein begeeft, en de gebeurtenissen te veel resumeert, die het jaar 1848 aan de wereldgeschiedenis levert, wij antwoorden met het buitengewoon belangrijke, dat er in was voorgevallen, en met het schitterende kleed, waarin dat coup d'oeil rapide gestoken is. Met dat al zouden wij zinsneden als: ‘Aan de boorden der Spree een magtige vorst, met ontblooten hoofde zich buigend voor het misvormde lijk (de misvormde lijken) zijner onderdanen’ - liever doorgenaald zien.
Wij verblijden ons, dat de Schrijvers van deze zes leerredenen, ieder naar de mate der gaven, hem van God geschonken, de gemeente trachten op te bouwen in christus jezus, het hoofd zijner duurgekochte Kerk.
|
|