Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1849
(1849)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 413]
| |
Boekbeschouwing.Nagelaten Leerredenen van Ab des Amorie van der Hoeven, jr. Voorafgegaan door eene levens- en karakterschets des ontslapenen, van de hand zijns vaders. Met portret. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1849. In gr. 8vo. LXIV en 248 bl. f 3-75.In abraham des amorie van der hoeven, den reeds beroemden zoon en naamgenoot van eenen sedert lang beroemden Vader, werd aan de Evangeliebediening, aan het Vaderland, aan de Godgeleerde Wetenschap, onder het ondoorgrondelijk, maar altijd aanbiddelijk Godsbestuur een jeugdig man ontrukt, nopens wien te betwijfelen valt, of in zijn verscheiden het verlies voor de aarde, of de winst voor den hemel grooter geweest zij. Wie hem al of niet reeds kende uit zijne schriften, waaruit ons, nevens de grondigste studie en de edelste liberaliteit, ook de warmste godsvrucht toestroomt, - leze de voortreffelijke levens- en karakterschets, door eenen diep bedroefden Vader, zeker niet zonder groote overwinning op zich-zelven, aan het hoofd van deze leerredenen geplaatst. Zij is, als opstel, misschien het beste, wat ooit uit de pen des Hoogleeraars te voorschijn kwam; geen wonder, want het was ook hier het hart, dat de hoogste welsprekendheid ingaf. Zij heeft ons ingenomen, aangetrokken, geboeid, medegesleept, beter gemaakt. Zij heeft ons den weldadigen indruk achtergelaten van een edel voorbeeld; ons aanschouwelijk gemaakt de kracht van het Evangelie, om het ‘in christus zijn’ boven alles te ‘doen waarderen.’ Doch wij hebben vooral iets te zeggen van de leerredenen, die de waardige Vader ons aanbiedt als de kostelijke nalatenschap van zijnen waardigen zoon. Ze zijn tien in getal: de eerste handelt over het geloof | |
[pagina 414]
| |
in christus, Tekt: luk. XVIII:8b; de tweede, over de wekstem ten leven, Tekst: Eph. V:14; de derde, over den twaalfjarigen jezus in den tempel; de vierde, over de ware kennis van God als het voorregt der reinen van hart, Tekst matth. V:8; de vijfde, over de voorbeschikking, Tekst: Rom. VIII:29-31a; de zesde, over Gods weg en raad met Israël, Tekst: Rom. XI:25, 26a; de zevende, over het geloof des huisvaders, Tekst: Hand. XVI:31; de achtste heet: Gods geboden zijn niet zwaar, Tekst: 1 joh. V:3b; de negende: de geest der Profetie, Tekst: Openb. XIX:10b; de tiende: de mensch tegenover den dood, Tekst: 1 sam. XX:3b. Het is ons oogmerk niet, eene naauwkeurige ontleding te geven van deze veelzijdig uitmuntende stukken. Het belangrijke der onderwerpen en welgekozene der teksten valt aanstonds in het oog. Slechts een paar schijnen naar bepaalde aanleiding te zijn opgesteld; de zesde gedurende het loofhuttenfeest der Israëliten, en de negende, om te Rotterdam des morgens te worden uitgesproken, toen zijn Vader er des avonds de gedachtenis vieren zou van zijne vijf-en-twintigjarige Evangeliedienst. Van haren inhoud kennis hebbende, ontraadde deze hare voordragt, en verzocht dringend de keus eener andere; waarom, zien wij minder in, nu de Hoogleeraar haar toch, en wel met deze opmerking, heeft ter perse gegeven. De keuze, zoo wordt ons berigt, kon slechts uit eenen niet grooten voorraad zijn, daar den overledene meermalen en gedurende het laatste jaar zijns levens geheel het prediken verboden was. Zij is echter ‘met zorg en overleg geschied, waarbij niet bloot te rade is gegaan met eigen oordeel en gevoel; maar ook met het verlangen van enkelen der vertrouwdste vrienden van den ontslapene, en de herinnering van den indruk, door de eene en andere dezer leerredenen bij sommigen zijner hoorders te weeg gebragt.’ De inhouds-opgave doet zien, dat de meesten van zuiver praktikalen aard zijn, en slechts enkelen zich de ontwikkeling der Christelijke waarheid ten hoofddoel stellen. Hiertoe behoort wel in de eerste plaats de vijfde, die een min gewoon, wij mogen er bijvoegen, een in den Remon- | |
[pagina 415]
| |
strantschen leeraar eigenaardig onderwerp heeft: - de voorbeschikking. Zij echter heeft ons minder bevredigd, dan de anderen. Niet omdat wij behooren tot degenen, die wenschen zouden dat ‘de Evangeliedienaar zou huiveren, zulke hoog verhevene waarheden aan te roeren,’ en de gemeente ‘liever met de melk der waarheid gevoed werde, door wederom te prediken de bekeering van doode werken en het geloof in God.’ Integendeel, wij gelooven, dat de eigenlijke voorstelling, ontwikkeling en verdediging van de waarheid, die in christus jezus is, meer op den kansel te huis behoort, dan zij er hedendaags op gebragt wordt; dat meer aan de onderwijzing der gemeente moest gedacht worden, en wij houden het voor een heiligen pligt, inzonderheid van die Predikers, die grooten invloed op de rigting hunner toehoorders hebben, en doorgaans voor een beschaafd gehoor prediken, dat zij niet te eenzijdig jagt maken op het schitterende, maar zich vooral ook beijveren, om de gemeente te doen opwassen in de kennis van jezus christus, onzen Heer; opdat deze de stralen opvange van het helder inzien dier Leeraren in de Evangelie-waarheid; en dat dan niet, om opzettelijk iemand te kwetsen, of, bits en scherp, gevoelens aan te tasten; maar zonder polemiek, rond en ruiterlijk, ongeveinsd en kordaat. Van deze zijde heeft dus de bekwame ontslapene zeer wel gehandeld, met ook in dezen ‘niet achter te houden, dat hij niet zou verkondigen den ganschen raad van God;’ maar het kwam ons voor, dat het stuk, ofschoon vol trekken van eenen echt Christelijk wijsgeerigen blik, als geheel die bepaaldheid van begrip en die éénheid van doel miste, welke wij in de overige stukken met zoo veel goedkeuring opmerkten. Het is meer - zien wij niet verkeerd - eene ontwikkeling, niet van één hoofddenkbeeld, maar van eenige denkbeelden des Sprekers, naar aanleiding van paulus woorden, dan eene ontwikkeling van het denkbeeld des Apostels-zelven; en diens woorden zelfs ontberen eene verklaring, die hier zeer noodzakelijk was; men denke slechts aan het woord regtvaardigen, welks beteekenis in den Brief aan de Romeinen hier volstrektelijk toelichting vorderde. Eene proeve | |
[pagina 416]
| |
van dat min bestemde vinden wij o.a. bladz. 120: ‘Hij wordt (de mensch, nadat hij tot christus gebragt is - liever: nadat hij christus in zich heeft opgenomen -), meer nog, dan hij te voren was, een voorwerp van Gods bijzondere bemoeijing en vaderzorg.’ Dit zal toch wel moeten zijn: ‘Het wordt hem, als ware hij, meer dan hij te voren was, een voorwerp van’ enz. Men moet hier toch het objective niet verwarren met het subjective. Vaak hoort men zeggen, ook door helderdenkende mannen: ‘God is in christus onze Vader geworden.’ Dit is subjectief waar, in zoo verre wij door of in christus tot de aanschouwing van God als onzen Vader gebragt zijn; maar objectief, alsof de aanneming eener vaderlijke betrekking aan de zijde van God eerst in christus ware ontstaan, - dit is onwaar. God is altijd Vader geweest, en heeft nooit opgehouden, het te blijven; maar de mensch, door de zonde van Hem verwijderd, had opgehouden, Zijn kind te zijn; en aldus moest het, om juist te spreken, ook voorgesteld worden. Doch niemand vatte deze aanmerking zóó op, alsof wij de waarde van dezen voortreffelijken bundel ook maar in het minst wilden verkleinen. Het tegendeel is waar. Hoog zijn wij met deze leerredenen ingenomen, en willen er daarom nog het een en ander van zeggen. Het zijn toch eerder de rijpe vruchten van den mannelijken leeftijd, dan de bloesems der jeugd, die ons hier worden aangeboden. De meesten dezer opstellen bevestigen min of meer ‘hetgeen meermalen is opgemerkt, en ook niet onnatuurlijk zijn zou, dat zijne predikwijze naar die van zijnen Vader was gevormd.’ Even als deze, schijnt zij vooral ingerigt op eene deftige, achtbare voordragt. De stijl, soms numereus, soms in korte, afgebrokene volzinnen, spreukachtig, huwt de grootste statigheid aan eene edele eenvoudigheid, die niet met sieraden kwistig overlaadt, maar, naarmate van het onderwerp, de aandacht van den nadenkende vraagt, of tot de bevatting van kinderen afdaalt. Van het eerste levert, onder meerderen, de zesde leerrede eene proeve, waar zij diepe blikken werpt in Gods zedelijke wereldregering, met | |
[pagina 417]
| |
betrekking tot de Joodsche Natie; en over het laatste schreven wij, verbood de ruimte het ons niet, gaarne af het begin van de toepassing der derde, waar kinderen worden aangesproken. Overal wordt de deftige, meestal hoogst ernstige Kanselspraak bewaard, waarvan slechts ééne enkele maal, als bij vergissing, wordt afgeweken; zoo als bladz. 36, waar men leest: ‘ook de beste onder ons heeft zijne zwakke ure, waarin de oogen hem beschieten, en de handen slap hangen.’ Op den rand dier deftigheid is ook: ‘waarom maakt een enkele regel uit hunne (der Apostelen) brieven soms meer en dieper indruk op ons hart, dan lange preken en gerekte vertoogen?’ (Bladz. 224.) Eene voorzienige liefde, bladz. 118 (daar wij nu toch over woorden spreken) is mede eene kleine vlek in den hoogst zuiveren stijl, en kan voor mag, bladz. 94, (aan het slot van het eerste punt) eene kleine, over 't hoofd geziene misstelling. Doch - om de vermelding van weinige en kleine gebreken aanstonds te doen volgen door die van vele, en groote, en voortreffelijke eigenschappen - allergelukkigst is in de meesten de dispositie, die in eenvoudigheid, ongezochtheid en vernuft mede vaak den welsprekenden Vader herinnert. Er de bewijzen voor bij te brengen zou niet anders zijn, dan bijna al de schetsen uit te schrijven. Men vergenoege zich met enkelen, in de eigene woorden des Redenaars (want daarin is dikwijls het puntige) uitgedrukt. Het plan der eerste leerrede wordt dus opgegeven: ‘Wij willen de woorden des Heeren nader met elkander overdenken. Zijn er onder mijne hoorders, welke meenen, dat de vraag hen niet geldt, ik ga hun het tegendeel betoogen; zijn er, die niet regt begrijpen, wat de Heer eigenlijk vraagt, ik wil het hun duidelijk maken; verwondert gij u, dat de Heer juist dáárnaar vraagt, ik zal u de redenen aanwijzen; zoudt gij eindelijk gaarne weten, wat gij voor u-zelven den Heer zult antwoorden, ik ben bereid, u bij die zelfbeproeving te leiden. Tot wie rigt de Heer deze vraag? Wat bedoelt Hij daarmede? Waarom juist dit gevraagd? Wat zullen wij antwoorden? De algemeenheid, de bedoeling, | |
[pagina 418]
| |
het gewigt, en de beantwoording der vraag zullen ons achtereenvolgens bezig houden.’ - Hoe eenvoudig, hoe wèl gemotiveerd! Zoo ook het plan der vierde: ‘Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien. God te zien! De zin dezer woorden is niet uit te denken (drukken?)! Trachten wij op menschelijke wijs er van te spreken. De reinen van harte worden toegelaten tot God - zij leeren God kennen - zij oefenen gemeenschap met God. Ziedaar hun drieledig voorregt, en het plan mijner rede. 't Is hun, hun alleen vergund tot God te gaan; de onreine mag God niet zien. 't Is hun mogelijk God te leeren kennen; de onreine kan God niet zien. 't Is hunne hoogste zaligheid gemeenschap met God te oefenen; de onreine wil God niet zien.’ Zulke schetsen verraden den meester. Wij geven nog twee. Die der achtste: ‘Zijne geboden zijn niet zwaar, zeggen wij met den Apostel, omdat het Zijne, Gods geboden zijn, de geboden van dien God, die ons in christus is geopenbaard. Deze is de grond onzer overtuiging. Daarom zegt joannes ook, dat het ons geloof in christus is, 't welk de wereld overwint. Der wereld schijnen Gods geboden zwaar, maar dat is schijn: de Christen weet het beter. Want het zijn geboden van Hem, die ons geschapen heeft naar Zijnen beelde en tot Zijne gelijkenis; van Hem, die ons heeft liefgehad, en Zijnen Zoon voor ons niet spaarde; van Hem eindelijk, die met ons wezen wil en krachtig werkt in onze zwakheid. Ziedaar de bewijzen, die de drogredenen der wereld moeten wederleggen. Ik ga ze achtereenvolgens behandelen.’ - Men lette nu eens op het puntige der uitdrukking: ‘Onze verwantschap met God, onze wederliefde tot God, ons vertrouwen op de hulp van God maken ons het volbrengen Zijner geboden ligt en aangenaam. De wereld zegt: ““Gods geboden strijden tegen onze natuur;” ik ontken het, want wij zijn van Gods geslachte; - Gods geboden zijn hatelijk;” ik ontken het wederom; want wij volbrengen ze ter liefde van Hem; - “Gods geboden gaan onze krachten te boven;” ik ontken het ten | |
[pagina 419]
| |
derdenmale; want God-zelf is met ons.’ Eindelijk, de laatste leerrede: ‘Waar gij u keert of wendt, tusschen u en den dood is maar als ééne schrede. Wat zullen wij doen, Broeders en Zusters? Zullen wij, wetende dat hij achter ons is, het niet willen weten, en huiveren van er aan te denken? Zullen wij de oogen sluiten om hem niet te zien, en de ooren stoppen om zijn voetstap niet te hooren? Ik verwacht van u verstandiger en kloekmoediger besluit. Den Christen past geene andere vrees, dan de vrees des Heeren. Wij willen ons omkeeren en den vervolger onder de oogen zien; wij willen hem afvragen, wat hij van ons te vorderen en welke magt hij over ons heeft; daarna willen wij te zamen raad nemen, hoe wij hem zullen afwachten.’ - Was het mogelijk, een fraaijer plan fraaijer uit te drukken? De hoofdinhoud der vragen aan den dood wordt aan het slot aldus opgegeven: ‘Wij hebben den geheimzinnigen vijand leeren kennen, die ons rusteloos vervolgt. Eerst verscheen hij ons als een onbarmhartig dwingeland, en wij klaagden over onze sterfelijkheid; maar wij gedachten aan onze zonden, en moesten hem als een regtvaardig wreker erkennen; en wij dachten na over de jammerlijke gevolgen der zonden, die onze ziel in het ligchaam te dragen heeft, en de dood werd ons een engel der ruste, van God gezonden, en wij waren des eeuwigen levens indachtig, ons in christus geschonken, maar nog met hem verborgen, en wij begroetten den dood als den bode der zaligheid.’ - Even fraai is de vraag aan ons-zelven behandeld, hoe wij den dood zullen afwachten: ‘Verdeeld en wijd uiteenloopend zijn de meeningen der menschen. “Ik tart den dwingeland” - zegt de een - “heden laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij!” “Ik sidder voor den wreker!” - zegt een ander - “laat ons zijner elk oogenblik gedenken met vreeze!” - “Ik reikhals naar den Engel der ruste!” - zegt een derde - “laat ons hem dag en nacht verbeiden met uitgestrekt verlangen!” - “Ik wacht den bode des nieuwen levens rustig af!” - zegt de vierde - “laat ons bereid zijn, | |
[pagina 420]
| |
wetende dat de tijd kort is!” Wij hebben den raad der raadslieden gehoord; overleggen we dien bij ons-zelven!’ - Men ziet, en uit een homiletisch gezigtspunt hebben deze schetsen hooge waarde, dat de punten van beschouwing niet slechts opgegeven, maar ook terstond duidelijk gemotiveerd worden. Men zal ook niet het minst in de plan-opgave van de laatste leerrede hebben opgemerkt, dat de Redenaar een vernuftig gebruik weet te maken van de beeldspraak in zijnen tekst. Vooral levert ons daarvan de tweede leerrede, naar ons gevoel eene der - zoo niet de - voortreffelijkste van den bundel, hiervan eene schoone proeve. Er wordt daarin van het beeld van slapen en ontwaken telkens een gepast gebruik gemaakt, zonder dat dit ergens in overdreven en smakeloos spelen ontaardt. Hoe piquant (om dit woord in den besten zin te bezigen) is niet het antwoord op de ‘uitvlugten, met welke men zich-zelven bedriegt. 't Is nog zoo vroeg om op te staan, zegt de een; ik kan niet opstaan, zegt een ander; ik zie op tegen de moeiten van den dag, zegt de derde.’ Scherpzinnig en vernuftig, maar tevens belangrijk en vruchtbaar is ook in dit stuk de opmerking, dat ontwaken nog geen opstaan is. Dat schijnt zeer eenvoudig, maar hoe ligt zou men het voorbijzien! Even vernuftig zijn de verrassende wendingen, die men hier en daar ontmoet, en van welke wij enkelen mededeelen. (Uit de tweede leerrede:) ‘Ginds sluimert een tweede; zijn slaap is niet zoo akelig diep en vast als van den eersten (die enkel voor zingenot leeft) en toch welligt nog meer gevaarlijk..... Dat zijt gij, verblinde! die rein zijt in uwe eigene oogen, die meent het alreede gegrepen te hebben, die er niet van wilt hooren, dat gij een zondaar zijt; maar zegt: “wat valt er op mij aan te merken? Ik ben een eerlijk man, die aan elk geeft wat hem toekomt.” Die aan elk geeft wat hem toekomt? Dus ook aan God uw leven, al uwe dagen, uren, oogenblikken? Aan christus uw hart, geheel en onverdeeld? Aan den naaste uwe | |
[pagina 421]
| |
hulp’ enz. - (Uit de derde:) ‘Jezus voor het eerst, en jezus voor het laatst op het Paaschfeest te Jeruzalem! Welk een overeenkomst - welk een verschil! Dáár het ochtendrood; hier de volle middagluister! Weder is hij in den tempel te midden van de schriftgeleerden, vragende en antwoord gevende, zoodat al de menigte zich over hem ontzet. Zijne bewonderaars zijn in vijanden verkeerd,’ enz. ‘Van de kinderen - heet het daar in de toepassing - wend ik mij tot de volwassenen. En ook hen... wijs ik op het voorbeeld van den twaalfjarigen jezus.... dat ge uwe navolging van den Heer aanvangt met zijne kinderdeugden over te nemen.’ (Uit de zesde:) ‘Toch! merkt er het gerigte Gods in op. Zij (de Joden) slaan hunne looverhutten op...., toch stellen zij er hun hart niet op. Zij heffen hunne spreuke en hunne klagte op, den Psalm van den wijnstok: ‘Heer, gij hebt uwen wijnstok’ enz. Ps. LXXX:9-15. ‘Zoo vraagt en klaagt en smeekt gij, ‘kinderen Israëls, maar verneemt het antwoord des Heeren: Hoort eene andere gelijkenisse.’ Nu volgt de gelijkenis der wijngaardeniers, luk. XX:9-19. Is dat geen meesterlijke greep? - (Eindelijk uit de laatste:) ‘Tusschen ons en den dood is maar als ééne schrede, - zoo dan ook maar als ééne schrede tusschen ons en christus!’ En het verrassende slot: ‘christus is voorgegaan om ons plaats te bereiden; en als uwe plaats bereid is, dan hoort gij achter u eene stemme: “kom!” En gij ziet om, meenende dat het de dood is - maar ziet, het is de Heer! Tusschen u en tusschen Hem is nog maar ééne schrede; gij valt Hem in de armen....... heden nog zult gij met Hem in het paradijs zijn!Ga naar voetnoot(*) Amen.’ - Waarlijk, wie door zulke trekken van gewijde welsprekendheid niet geroerd wordt, bij dien staan Godsdienstig gevoel en Godsdienstige smaak op eenen zeer lagen trap van ontwikkeling. Wij zouden ook bij menigte stalen kunnen bijbrengen van | |
[pagina 422]
| |
uitmuntenden stijl, en daartoe vooral kiezen de beschrijving van het geloof in christus in de eerste, of de meesterlijke schildering van den tegenwoordigen toestand der verstrooide Joodsche Natie - maar wij moeten ons, hoe noode ook, daarvan onthouden. Slechts ééne aanmerking nog op de laatste leerrede, die nog voor ons ligt opengeslagen. Bladz. 237, 238 wordt ontwikkeld: ‘wij hebben onzen vijand het wapen in handen gegeven;’ met andere woorden, zoo als uit de geheele ontwikkeling blijkt, het natuurlijk sterven, en vooral het akelige licht, waarin hij zich vertoont, is een gevolg van de zonde. Maar hoe komt daarmede overeen, wat men twee bladzijden vroeger leest: ‘Den Zoon des menschen zelf (v') brak het angstzweet uit, toen de ure was gekomen, dat de dood hem achterhaald had en met kille hand hem aangreep.’ Eene kleine opmerking hadde dit ligt kunnen ophelderen. Wij beschouwen dezen bundel met dankbaarheid, als wij zien op zoo groote gaven, als God in den opsteller gelegd, en op hetgeen deze in zijnen naauwelijks ter helfte bereikten leeftijd voor Kerk en Wetenschap gedaan heeft; en met weemoed, wat van een zoo veel beloovend licht, dat reeds nu zoo helder een glans verspreidde, nog te verwachten ware. Maar het past ons, bij het zeggen: ὅν οἱ θεοὶ ϕιλοῦσ᾽ ἀποθνήσκει νέος, den vinger op den mond te leggen, dankbaar voor de eerzuil, die wij van eenen achtingwaardigen ontslapene hebben, zoo als hij zich in deze leerredenen, uitvloeisels van zijnen warmen Christuszin, heeft afgespiegeld, en zoo als het graveerstift zijne ligchamelijke - de pen des Vaders zijne verstandelijke en geestelijke afbeelding bewaard heeft. En zou de gemeente des Heeren, zou de wetenschap niet zwijgen tot Gods raad, die hem vroeg wegnam, wanneer de Vader Hem dankt, omdat hij over het graf, waarin zoo schoone verwachtingen onder gingen, zeggen kon: ‘De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen; de naam des Heeren zij geloofd!’ |
|