Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1849
(1849)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerslag van de verhooren, door Johan van Oldenbarnevelt ondergaan; in drie Afdeelingen, door Matthijs Siegenbeek. Te Haarlem, bij A.C. Kruseman. 1849. In gr. 8vo. VIII en 136 bl. f 1-40.Het is bekend, dat de bescheiden aangaande de regtspleging over oldenbarnevelt c.s., in de jaren 1618 en 1619, door de gedelegeerde Regters gehouden, en die in het Archief van de Staten-Generaal bewaard moesten zijnGa naar voetnoot(*), daarin niet gekomen, of er uit verdwenen zijn, en dat die tot onderscheidene, veelal hatelijke vermoedens (zoo ook hier bladz. 1) aanleiding heeft gegeven. Eenige jaren geleden, is het den vlijtigen Archivarius de jonge gelukt, van de verhooren, door oldenbarnevelt ondergaan, en van eene door hem uitgesproken verdedigingsrede, een afschrift voor 's Rijks-Archief te bekomen, geschreven door de hem bekende hand van den Raadpensionaris gilles. Van deze stukken, in afschrift, nu ook | |
[pagina 401]
| |
ter Koninklijke Boekerij in 's Hage aanwezig, en dáár aan den Hoogleeraar ten gebruike verstrekt, met vergunning, om er voor zich kopij van te nemen, levert de altijd werkzame Schrijver ‘een beknopt verslag’ in drie Afdeelingen. Eerst geeft hij, uit de voorloopige ondervragingen voor Regters Commissarissen, die vragen op, welke Hem voorkomen iets wezenlijks ten laste van den gevangene in te houden, met eene verkorte opgave van de daarop gegeven antwoorden (bladz. 3-32). - Daarna geeft hij eene schets van de verdedigingsrede, die door oldenbarnevelt, in de drie eerste zittingen van de over hem gestelde Regtbank, is uitgesproken, en die hoofdzakelijk strekte om hare incompetentie aan te toonen; doch ook - alzoo hij eigenlijk op die exceptie niet persisteerde, maar zich terstond op de principale zaak inliet - om zich jegens haar in dat licht te stellen, waarin hij wenschte beschouwd te worden (bl. 34-65). Eindelijk geeft de Heer siegenbeek (blad. 67-144) ook, uit de definitive verhooren voor de volle Regtbank, die vragen op, welke Hem schijnen iets wezenlijks ten laste van oldenbarnevelt in te houden, met verkorte opgave van de daarop gegeven antwoorden. Ieder gedeelte van het ‘beknopt verslag,’ zoo wel dat, in de tweede Afdeeling, der lange verdedigingsrede, als dat der voorloopige Instructie en dat der laatste Verhooren moet den Hoogleeraar veel moeite, zorg en nadenken hebben gekost. In het handschrift bevatten de voorloopige Instructie 336 vragen, van welke een veertig-tal, en de laatste verhooren, 242 vragen, van welke omstreeks 130 in curcief staan vermeld; zoo als zij door den Schrijver uit het handschrift, geheel of veelal maar ten deele, in de eigene woorden van het handschrift zijn overgenomen. Welk een hoofdbreken voor den Schrijver, die geen regtsgeleerde is, bij elke vraag, eer hij in gemoede tot de beslissing kwam of zij, al dan niet, iets wezenlijks ten laste van den gevangene inhield, en bij elke zinsnede van vraag en antwoord, die hij niet letterlijk overnam, maar verkortte, of zelfs maar in substantie vermeldde, eer hij meende zeker te zijn, de beteekenis en zamenhang goed gevat, en - verkort, met andere en minder woorden - goed omschreven te hebben! - Wij bewonderen den hoogbedaagden geleerde, die nog niet opziet tegen zulke omslagtige en zwaarwigtige ondernemingen. Het beknopt verslag kan allezins dienen tot aanvulling van hetgeen brand in zijne bekende Historie der regtspleging, uit eenige brief- | |
[pagina 402]
| |
jes van oldenbarnevelt, en mondelinge berigten van zijnen dienaar jan francken, aangaande deze verhooren geschreven heeft. In zoo verre heeft dan ook het materiëel van onze geschiedenis er eenige vermeerdering door bekomen, waarvoor wij den steeds ijverigen Schrijver onzen dank toebrengen. Maar nog veel grooter dank zouden we den Hoogleeraar hebben toegebragt, indien hij aan deze stukken geheel geene moeite had besteed, en zich maar één éénig en eenvoudig doel had voorgesteld: het aanvullen der bouwstoffen, en het openen van nieuwe bronnen voor de geschiedenis, waarvan elk harer beoefenaren zelfstandig gebruik had kunnen maken; met andere woorden: indien hij, bezittende het handschrift, zijnen invloed gebezigd, en gezorgd had voor eene uitgave der Verhooren en Verdedigingsrede in hun geheel, zoo als ze zijn: onverkort, onverminkt en ongepolijst. Bij den onvoldoenden staat, waarin ze nu worden aangeboden, kan men bezwaarlijk ontkennen, dat het den waardigen Schrijver gegaan is volgens de bekende fabel, of het spreekwoord: qui court deux lièvres n'en prend aucun. Behalve het oogmerk om den inhoud van het handschrift méér wereldkundig te maken, had de Heer siegenbeek eene bijzondere bedoeling. Deze bijzondere bedoeling, misschien wel 't hoofddoel, was: de overtuiging te versterken en uit te breiden van de onschuld van oldenbarnevelt, en van de boosaardige partijdigheid zijner Regters. Het werk is daartoe blijkbaar bestemd. De Hoogleeraar beroept zich, wel is waar (bladz. vi), op de overtuiging zijner lezeren aangaande zijne onpartijdigheid; maar dit kan niet anders beteekenen dan dat hij meent: niets merkwaardigs te hebben overgeslagen, en het handschrift getrouw te zijn gevolgd. Immers het geheele werk door wordt de verhoorde niet anders genoemd dan ‘de achtbare grijsaard; de eerlijke staatsman; de eerbiedwaardige staatsman; de doorluchtige martelaar van Staat;’ terwijl de Regters niet anders dan partijdig, hatelijk, boosaardig genoemd, en voorgesteld worden als gedreven door de doodelijkste haat, en wraakzucht. Deze éénzijdigheid moet natuurlijk 't vertrouwen in het werk verminderen. Het telkens herhalen, dat opdringen van hetgeen de geachte Schrijver in de vragen en antwoorden ziet, of meent er uit af te kunnen leiden, kan zelfs niet missen voor den niet bevooroordeelden lezer hinderlijk te zijn, en de Heer siegenbeek had dus veel beter gedaan met minder moeite te nemen, en eenvoudig te zorgen voor het uitgeven der stukken in hun geheel, onder behartiging alleen | |
[pagina 403]
| |
van de wezenlijke belangen der onpartijdige geschiedenis. Vraagt men of de zaak van oldenbarnevelt bij dit ‘beknopt verslag’ iets kan gewonnen hebben in de beoordeeling van hen, die het gevoelen des Hoogleeraars niet zijn toegedaan? - Wat zullen wij antwoorden? - Verloren heeft die zaak er zeker niet bij; want het blijkt er uit, dat de verhoorde op vele grieven zich scherpzinnig en met nadruk heeft verdedigd. Vele andere heeft hij eenvoudig ontkend. Nog veel meerdere heeft de geachte Schrijver vermeld, welke de ondervraagde beantwoordde met: ‘ze zich niet te herinneren.’ - Bij deze laatsten kan onwillekeurig het: no mi ricordo van den reisgezel der Engelsche Koningin carolina voor den geest komen. Maar evenmin als men van een gevangene vergen of verwachten mag, dat hij zich-zelven bezware, evenmin zal iemand zijne ontkentenis, of zijn: no mi ricordo als bewijs aannemen. Verder zullen wij niet treden in de medegedeelde vragen en antwoorden, door den geachten Schrijver gekozen en verkort, onder den niet af te schudden invloed zijner individuële overtuiging en bedoeling. Als eenmaal het handschrift, dat gewigtig gedeelte van het vermaard geding, in zijn geheel en zuiver, zonder Commentarie in het licht komt, zullen alle die herhaalde, telkens terugkeerende, schijnbaar verwarde vragen, met de daarop gegeven antwoorden, niet alleen met een geschiedkundigen, maar ook met een regtskundigen blik worden beschouwd; dan zullen ervaren regtsgeleerden er mogelijk nog het eene of andere in opmerken, dat den Hoogleeraar ontging. - In het ‘beknopt verslag’ meenen wij eene bijzonderheid op te merken, die den geachten Schrijver ontsnapt, en echter niet onbelangrijk is. Het is de verschillende houding van den ‘kloekzinnigen advocaat,’ zoo als de grijze staatsman (bladz. 104) te regt genoemd wordt, in de eerste en laatste verhooren. In de eerste verhooren beweegt hij zich vrijer; later bespeurt hij, dat de vragen berusten op verklaringen van de inmiddels gehoorde getuigen, of van de medegevangenen, en zorgt blijkbaar dezen zoo min te wederspreken, als, behoudens zijne zelfontschuldiging, mogelijk is. De geleerde Uitgever heeft zich bij deze bearbeiding nog eene geheel andere moeite getroost, die insgelijks beter ware achterwege gelaten. Hij zegt (bladz. vi), ‘de eigene woorden der stukken behouden, doch zich eenige noodige be- | |
[pagina 404]
| |
schaving van taal en stijl, door eene menigte van basterdwoorden ontsierd, veroorloofd te hebben.’ Men weet hoe de zuivere kunstleer over willekeurige restauratiën en modernisering van oude geschriften denkt. Het is al erg genoeg een cats of hooft nu en dan in moderne taal en spelling te ontmoeten; maar aan den Staats- en Stadhuisstijl van die tijden, die de kleur en houding aan de gesprekken geeft, had de Heer siegenbeek niet moeten tornen. Vooral daar hij, geen regtsgeleerde zijnde, hierbij met de beste trouw de zaken heeft kunnen verkeeren.
N. |
|