Wenscht men vooraf het standpunt te kennen, op hetwelk de Schrijver in zijne beschouwing van de geneeskundige wetgeving en onderwijs is geplaatst: hij beklaagt zich, dat men hem en zijne ambtgenooten wel eens als te behoudend heeft voorgesteld. Zelf verklaart hij daaromtrent het volgende: ‘Bij de behandeling daarvan, stond het denkbeeld van vooruitgang als een lichtend punt voor mijn gemoed, maar ik vereenigde er mede een voorzigtig onderzoek van hetgeen de ondervinding, als te behouden noodig, scheen te hebben aangewezen. In deze belangrijke aangelegenheid, moet de vooruitgang, meende ik, de teelt zijn van de ervaring, bedachtzaam aangewend, en tevens voorgelicht door de uitbreiding der wetenschappen. Met deze mede te gaan, is de pligt van een ieder, die zich aan haar heeft toegewijd; daaruit zal van zelf de toepassing volgen op het bedrijvige leven.’
De geheele redevoering met de aanteekeningen beantwoordt inderdaad aan deze beschouwing. De Schrijver is, bij voorbeeld, geen voorstander van de oprigting eener afgescheiden geneeskundige school, of van de vereeniging van al de Academiën tot ééne, - maar hij wenscht het onderwijs-zelf op elke Hoogeschool uitgebreid en verbeterd te zien; hij wil alle genees- en heelkundigen onder de verpligting eener wetenschappelijke opleiding en het afleggen van een Staats-examen brengen; terwijl de Doctorale waardigheid alleen voor hen bewaard blijve, die grootere eer in het vak, op grond van meerdere vorderingen in de wetenschappen, najagen. Voorts bevat deze redevoering nog vele andere belangrijke opmerkingen omtrent zieken-verzorging, geneeskundig onderwijs en geneeskundige wetgeving, waarvan de behartiging aan Stedelijke autoriteiten, aan hen die met de Hoogeschool in Betrekking staan en op de wetgeving invloed uitoefenen, ten ernstigste mag worden aanbevolen.
In het tweede gedeelte der Latijnsche redevoering vindt men lezenswaardige bijzonderheden omtrent het leven van de Professoren mulder en de brueijs, met eene ten slotte bijgevoegde lijst hunner uitgegeven werken.