zij volbragt was, sprak hij het tweede gedeelte zijner leerrede uit, en bestuurde alzoo de heilige aandoening der vergadering. Wij wenschen, dat dit voorbeeld algemeen moge worden nagevolgd.
Tot proeve nemen wij eene enkele bladzijde over, en kiezen daartoe des Redenaars apostrophe aan zijne Ambtgenooten (bladz. 24), over de waarde der Evangeliebediening voor den leeraar-zelven:
‘Medebroeders’ - zegt hij - ‘ons is, in de Evangelische bediening, het lot van de schoonste verheffing des levens geworpen. Danken wij God er voor, die het zoo bestuurde; gedachten des vredes heeft Hij toen over ons gehad. Wie weet, in welk eene laagte van ontwikkeling onze geest, - in welk eene armoede ons hart, - in welk eene nietigheid onze inspanning anders zouden zijn verzonken? - Wie weet, waaraan wij anders zouden blootgesteld zijn geweest met goed en bloed, met ligchaam en ziel? Ja, er mogen oogenblikken zijn geweest, waarin wij ons min begunstigd achtten tegenover hoogheid van stand, of volheid van loon, - het waren die, waarin de schijn ons misleidde. Vraagt den Vorst, of hij niet dikwerf de woning des landpredikers heeft benijd; - doet onderzoek bij den hooggeplaatsten staatsman, of hij niet vaak reikhalsde naar den stillen en heerlijken werkkring, ons aangewezen. - En zien wij terug op den langeren of korteren weg onzer bediening, - welke verheffende herinneringen! Hechten zij zich aan het studeervertrek, - aan het predikgestoelte, - aan den kring der onderwijzelingen, - aan het huis, waarin wij kwamen als Engelen des vredes of der vertroosting? - Herinnert gij u nog die tranen van dank der geredden, die geenen helper hadden - die betooning van erkentenis der teregt gebragten - dien warmen handdruk der zieken - dien afscheidskus, welken stervenden drukten op onze handen, - ze brengende aan de bleeke lippen, nadat wij het laatste gebed met hen gedaan hadden? - Neen! Broeders! wij betreuren niet, dat wij deze taak des levens kozen. Wat wij betreuren is, dat wij niet altijd geheel aan den invloed van christus ons overgegeven, dat wij aldus van de ons toegedachte schoone verheffing des levens ons dikwerf beroofd hebben. - Maar konden wij weder terugtreden in de jaren des jongelings, - niet waar, wij zouden andermaal deze heilige bediening kiezen? En wilde men ons dan iets wenschen, dat alomvattend,
we-