varing van het behandelde onderwerp, van die edele onbekrompenheid van denkbeelden, welke den Schrijver in vele opzigten kenmerkt, en die hij hier telkens aan den dag legt. Men kan van hem soms in gevoelen verschillen; maar zal altijd den ijver, de belangstelling, die hij in zijne beschouwing der roeping van den pleitbezorger betoont, moeten toejuichen, en dikwerf aan zijne juiste opmerkingen de welverdiende hulde toebrengen. Inzonderheid is de aanteekening op art. 7 van het reglement belangrijk, waar hij over de cumulatie der betrekkingen van advocaat en procureur; over het honorarium der advocaten; het tarief en het in rekening brengen der declaratie, van den advocaat aan de verliezende partij, handelt. Wij kunnen ons niet onthouden, daarvan een klein gedeelte, het résumé van het bij die aanteekening breeder behandelde, over te nemen; hetwelk tevens tot proeve strekken kan van den veelal keurigen en levendigen stijl, waarin de aanteekeningen zijn geschreven: ‘Wanneer dan de proces-kosten zich bepaalden tot de betaling van procureurs en deurwaarders, mitsgaders van de noodzakelijke registratie-, zegel- en griffie-kosten, door de in het ongelijk gestelde partij, zou ik vermeenen, dat het algemeen belang grootelijks zoude worden bevorderd. Niet alleen toch zouden die kosten veel minder afschrikwekkend zijn voor den regthebbenden, om zijn regt te doen gelden; maar bovendien zoude, alleen door de afschaffing van het Tarief voor de advocaten en het overlaten van hunne vereering aan die hen inriep, hun getal van lieverlede verminderen. Het procederen voor armen tegen rijken zoude dan van eene speculatie klimmen tot eene edelmoedigheid. De vernederende geschillen en transacties tusschen advocaat en cliënt over het loon, dat gene vraagt en deze te hoog
vindt, wierden ondenkbaar. De verhouding van den advocaat tot den Regter wierd edeler. Maar wat behoef ik verder uit te weiden over een denkbeeld, dat elk advocaat, die een waar begrip heeft van zijnen edelen stand, in de hoofdzaak met mij deelen zal? Nieuw zijn deze gevoelens ten minste niet. Het zijn slechts de uitdrukkingen van hetgeen in Frankrijk plaats greep, het classieke land eener vrije en eervolle balie.’
De bedoeling van den Heer schüller, naar zich geredelijk laat begrijpen, met het uitgeven zijner aanteekeningen, is ook de wensch, dat zij bij eene spoedige herziening van het reglement, welke bij de organisatie van het justitie-wezen