| |
Het Eiland Bali en de Balinezen, door den Hoogleeraar Lauts, met Vignet en eene Kaart. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1848. In gr. 8vo. VIII en 285 bl. f 3-50.
Zeker is thans de expeditie tegen de Vorsten van Beliling, Karang-Assam en Kalongkong, die hunne onafhankelijkheid tegen de Nederlandsche wapenen trachten te verdedigen, reeds afgeloopen, en eer hetgeen we schrijven in het licht komt, zal waarschijnlijk de tijding reeds in het Vaderland ontvangen zijn, of de landing op Bali door eene gewenschte zegepraal is achtervolgd geworden. Zoo niet met vreeze, dan toch met eenige ongerustheid ziet ieder, die nadenkt, deze tijding te gemoet. De geleden nederlaag op Bali heeft den glans onzer wapenen verminderd, niet alleen, maar ook een schok gegeven aan den zedelijken invloed der Nederlanders in onze Oost-Indische bezittingen, en het is geene onverschillige zaak, of die oneere uitgewischt en die invloed geheel hersteld is, dan of er nog millioenen schats aan oorlogskosten besteed en vele menschenlevens gewaagd moeten worden, in een krijg van langen duur. Wie telt, bovendien, de familiën, die reikhalzend uitzien naar berigt, omtrent eenig bloedverwant, die zich bij de expeditie heeft bevonden. Menigeen - hoe de uitslag ook zij geweest - zal er het bewijs van moed, beleid en trouw hebben verdiend, dat later zijne borst zal versieren; maar ook menig hunner zal er slapen in de aarde van den vreemden grond. Dit alles maakt Bali, waarvan we vroeger niet dan in 't voorbijgaan hoorden, thans tot een punt van gewigt. Ieder wil gaarne iets weten van de volken, waarmede we te doen hebben, en van de oorzaken van 't geschil, en van de meerdere of mindere kansen, die er bestaan, om de Balinezen aan 't Nederlandsch gezag te zien onderwerpen; onverschillig, of we 't regt aan onze zijde hebben, dan niet. Een werk als dit, waarin men al wat omtrent Bali is te vernemen geweest, in een beknopt bestek, ordelijk en
bevat- | |
| |
telijk ziet voordragen, moet dus aan velen in den Lande welkom zijn.
Het werk wordt geopend met eene korte, doelmatige Inleiding, en is gesplitst in drie afdeelingen, welke te zamen vijf-en-twintig hoofdstukken bevatten. In de eerste Afdeeling: Algemeene beschrijving, geeft de Heer lauts in tien hoofdstukken, te zamen 102 bladzijden, eene uitvoerige schets van het eiland in het algemeen; van de voortbrengselen van het planten- en dierenrijk; van de bevolking, haar oorsprong en verdeeling in stammen of kasten; van de godsdienst, godsdienstige gebruiken, de lijkverbranding en het verbranden der vrouwen; van de inborst, gewoonten, vermaken, ziekten en geneeswijze; van de kleeding; van de taal, de straffen, de slavernij en den slavenhandel; van de bouwkunst in tempels, paleizen en woningen; van den landbouw en de nijverheid; van de geldsoorten, gewigten en handel.
De tweede Afdeeling: Staatkundige beschrijving, beschouwt in zes hoofdstukken, te zamen 47 bladzijden, de hoegrootheid der bevolking in de staatkundige verdeeling van het eiland. Wij zien daaruit onder anderen, dat er twee Vorstenverbonden als tegenover elkander staan, waardoor het niet zwaar zal kunnen vallen, het Nederlandsch gezag te handhaven, als 't eenmaal op Bali zal zijn erkend. Het eene verbond omvat de Vorsten van Beliling, Karang-Assam en Kalongkong, die te zamen 70,000 weerbare mannen kunnen te velde brengen; het andere verbond, indien wij 't goed begrijpen, bestaat uit de Vorsten van Banglie, Djanjar, Badong, Mengawei en Tabanan, die te zamen 120,000 weerbare mannen kunnen aanvoeren. De laatstgemelde Vorsten hebben geen deel genomen aan den vorigen strijd, niettegenstaande de Gouverneur-Generaal gedreigd heeft en alzoo gehouden is, indien de Nederlandsche wapenen triomferen, ook den Vorst van Kalongkong te onttroonen, dien de Balinezen beschouwen als hun geestelijk opperhoofd. - Vervolgens wordt elk vorstendom beschouwd in zijn afzonderlijk bestaan, en in zijne betrekkingen tot de andere rijken. De duidelijkheid er van zou nog gewonnen hebben, indien elk der Vorstendommen in een afzonderlijk hoofdstuk ware afgehandeld. Ook van de vroegere geschiedenis van elken dier Staten wordt zoo veel gezegd, als de Schrijver er van heeft kunnen vernemen. In deze opgaven hebben we nu en dan iets duisters of onnaauwkeurigs ontmoet. Zoo wordt op bl. 111 gezegd, dat
| |
| |
de Vorst van Beliling, toen hij, in het begin dezer eeuw, een inval wilde doen in het Vorstendom Djembrana, onder voorwendsel van er de Boeginezen uit te verdrijven, deswege handelde met den Radjah van Badong; maar Badong is, volgens de kaart, van Djembrana gescheiden door de rijken van Mengawei en Tabanan, en kon dus veel minder dan dezen tegen de vergrooting van 't Belilingsche gebied hebben in te brengen. - Op bladz. 115 staat, dat het Vorstendom Djembrana in 1818 zijne onafhankelijkheid herkreeg, onder de leiding van zijn vorigen Vorst; maar op bladz. 111 hebben we gelezen, dat de Vorst van Djembrana, in 1808, zijn rijk door den loozen Radjah van Beliling vermeesterd ziende, weldra is gestorven. Ook begrijpen we niet, hoe 't zelfde Djembrana onderworpen heeft kunnen zijn aan 't afgelegen Djanjar, zoo als op bl. 132 gezegd wordt. Het zou ons voorkomen, alsof hier en daar de eene naam voor den anderen ware in de plaats gesteld, hetgeen ook kan liggen aan het welligt incorrecte der bronnen, uit welke de Schrijver die geschiedkundige oude berigten heeft moeten putten. Doch dit is van gering belang; men leest niet over Bali, om zich te verdiepen in zijne oudere geschiedenis. De hoofdzaak is, dat men 't leere kennen in zijne tegenwoordige gesteldheid, en daartoe helpt ons dit werk; vooral wanneer we, bij 't lezen der Tweede Afdeeling de heldere en duidelijke kaart openslaan, en er de aanwijzingen aandachtig op volgen.
In de derde Afdeeling, verkeer met Nederland, die uit negen hoofdstukken, te zamen 101 bladzijden, bestaat, zijn eerst de niet drokke betrekkingen met Bali vermeld, van 1597 tijdstip van der Nederlanderen eerste komst op dat eiland af, tot 1841. Tot op dien tijd zien wij de Balinesche Vorsten voorgesteld in het vol bezit en genot van hunne onafhankelijkheid, en door de Nederlandsch-Indische Regering behandeld als bondgenooten; niet als ondergeschikten. - Later hooren we spreken van hunne ongehoorzaamheid. Op welken grond? De Balinees is krijgshaftig, staat op bladz. 51, en de Balinezen hebben getoond, dat getuigenis te verdienen. Werden zij dan in 1841 door de wapenen verwonnen en tot een vernederenden vrede gedwongen, die hun de onafhankelijkheid kostte? - In geenen deele. Wat is er dan gebeurd, volgens de opgave van den Schrijver? - De scheepvaart ten oosten van Java maakte 't noodig, dat de Vorsten van Bali door verdragen gebonden wierden, om het strandregt en den sla- | |
| |
venhandel af te schaffen, en de Gouverneur-Generaal merkus zond, in 1841, den Heer h.j.h. koopman als Commissaris derwaarts. Die Heer kwam, na eenigen tijd, op Java terug met verdragen, waarin de Balinesche Vorsten niet alleen de afschaffing van 't strandregt en den slavenhandel, en bovendien ook de beteugeling van den zeeroof en bescherming van den handel beloofden; neen - zoo leest men - ook Nederlands opperheerschappij erkenden, en - zelfs goedvonden, dat zij van hunne regeringen wierden ontzet, als zij hunne beloften niet volbragten. Aldus wordt de zaak hier voorgesteld (bladz. 182). Het een-en-twintigste hoofdstuk echter, waarin er over gehandeld wordt, beslaat maar zes bladzijden, en is zeker niet volledig.
De Heer lauts deelt de zinsneden van erkenning uit de verdragen van 1841 mede, op welke zijne verklaring van den zin is gegrond; maar wij gelooven, dat die geene proef houdt, en dat de geachte Schrijver-zelf dit heeft gevoeld, en er daarom zoo luchtig over heen is gestapt.
‘Gewigtig was het,’ zegt de Schrijver, geheel langs den weg van minnelijke onderhandeling, zonder eenig vertoon van gewapende magt, tot dusdanige uitkomsten te geraken.’ - Wie zou 't niet dankbaar nazeggen, en den Heer koopman niet houden voor den bekwaamsten onderhandelaar van alle eeuwen, en hem niet toewenschen de grootkruisen van alle Nederlandsche ridderorden, indien maar Vorsten van Bali niet ontkenden, dat het immer of ooit hunne bedoeling zou zijn geweest, zich goedschiks aan vreemde opperheerschappij te onderwerpen.
Dat krijgshaftige Vorsten van krijgshaftige volken, die te zamen 190,000 weerbare mannen kunnen te velde brengen, en gedurende ruim twee eeuwen, naast den zetel van het Nederlandsch-Indische Bewind, hunne eigene zetels onafhankelijk hebben bekleed, eensklaps, op het bloot verzoek of aandringen van een gezant, die, zonder eenig vertoon van wapenmagt, is komen opdagen, hunne vrije en trotsche nekken vrijwillig zouden krommen onder het dwangjuk eener naburige vreemde magt, en dat nog wel op 't zelfde oogenblik, waarin zij de slavernij van anderen afschaffen, strijdt al te zeer tegen het gezond verstand, om het te kunnen aannemen. Maar in de medegedeelde erkenning vinden we ook niets, dat er naar zweemt. Als er geen andere titel bestaat, schijnt de oorlog met Bali geheel verkeerd te worden beoordeeld. - Dit neemt niet weg, dat we, 't zij hij gevoerd wordt om
| |
| |
veroveringen te maken, of om geleden hoon te wreken, bidden tot den Heer der Legerscharen om onze banieren te doen triomferen en ze te wijden tot banieren van beschaving en Christendom voor de bestreden volken.
Het twee-en-twintigste hoofdstuk geeft uitvoerig berigt van het gebeurde vóór en bij de verovering van Beliling en Singa Radja, door de Nederlandsche land- en zeemagt op 28 en 29 Junij 1846, en in het daaraanvolgende worden de voorwaarden beschreven van den alstoen afgedwongen vrede, en de nalatigheid der voor hunne onafhankelijkheid strijdende Vorsten, om de hun opgelegde bepalingen te vervullen. Niet zonder eenige bitterheid behandelt en schetst de Schrijver, in het vier-en-twintigste hoofdstuk, de expeditie van 1848 en hare dapperheid en ongeluk, met opgaaf van de namen der gesneuvelde en gekwetste officieren. Dit verslag boezemt altijd nieuwe belangstelling in. - Ten slotte stelt de Schrijver de vragen voor: waartoe roepen ons thans onze pligten als Nederlanders en als Christenen? Hij antwoordt: in de eerste plaats: tot overwinning; in de tweede plaats tot veredeling van de Balinezen door onderwijs, beschaving en Christendom. - De bijlagen, achter het werk gevoegd, zijn een Staat van handel en scheepvaart tusschen Java en Bali over 1837-1846; het Manifest aan den Radjah van Beliling van 7 Maart 1848; de Staat der krijgsmagt in den oorlog tegen Beliling van 1846, en het officiëel verslag van het gebeurde met de mislukte expeditie van 1848. Men vindt hier dus alles bijeen wat geschikt is om volledig bekend te doen worden met al wat het eiland, de vroegere en latere betrekkingen van het Nederlandsch-Indisch Bewind met en tot de Balinesche Vorsten, en de laastelijk tegen eenigen hunner afgezondene expeditiën betreft. - Alleen de vraag, of de Vorsten van Bali in 1841 van Bondgenooten in onderdanen zijn veranderd, wordt er niet voldoende in opgelost.
De druk is aangenaam en het boek zoo uit- als inwendig behagelijk. Wij eindigen met dankzegging aan den Schrijver voor dit uitvoerig en nuttig werk, hetwelk eene blijvende waarde heeft, en bovendien zelfs als lektuur van uitspanning aanbeveling verdient.
P.p.
|
|