| |
Karaktertrekken en historische fragmenten uit het leven van den Koning van Pruissen Frederik Willem III. Verzameld en uitgegeven door R.F. Eylert. Uit het Hoogduitsch, naar de derde, op nieuw herziene uitgave, door A.H. van der Hoeve, Predikant te Keppel. IIIde Deel. Eerste en tweede gedeelte. Te Amsterdam, bij ten Brink en de Vries. 1848. In gr. 8vo. XIV en 680 bl. f 7-15.
| |
| |
Dit derde deel is in twee gedeelten gesplitst; het eerste daarvan insgelijks in twee afdeelingen. De eerste afdeeling van het eerste gedeelte handelt over de zedelijke herstelling van het leger; de tweede over de ambtskleeding der geestelijken, de liturgie, de agende en de Kerkelijke vereeniging. Na een voorwoord van den Schrijver, handelt hij, in de eerste afdeeling, over den staat van het Pruissische leger ten jare 1806, en ten tijde van frederik den Grooten, herinnert aan de krijgstucht door het toepassen van allerlei ligchaamspijnigingen, en geeft als voorname reden daarvoor op, de wijze van zamenstelling des legers, en hoe de burgers onder het militaire despotismus gebukt gingen. Eene uitvoerige schildering van de leefwijze en zeden van den Generaal von woltersdorff, in eene kleine stad, waar hij den meester speelde, zet aan dit een en ander belang bij; terwijl de strengheid der strafoefeningen door voorbeelden wordt aangetoond. Vooral verdient hier opmerking eene aanranding door genoemden Generaal tegen de vrijheden en regten van de bewoners van het Kantonvrije Altena; doch men moet verbaasd staan, dat zoodanig stout en misdadig bestaan door den toenmaligen Koning (frederik II) door de vingeren werd gezien, en alles met berisping en bedreiging afliep. Zoo wordt verder een verhaal gedaan, hoe een Overste, kommandant van een regement, eenen tot hem in geenerlei betrekking staanden geestelijke den last opdroeg, om een aantal brieven, houdende kennisgeving van het overlijden zijner echtgenoote, aan onderscheidene personen te schrijven; en de onheusche bejegeningen daarbij door dien Predikant ondervonden. Nadat nog eenige bijzonderheden over de tenue en den staart der Pruissische soldaten worden medegedeeld, slaat de Schrijver een blik op de verkeerde organisatie en het bederf der armee, waaraan de rampspoedige
veldtogt van 1806 moet worden toegeschreven. Voornamelijk ijverde de Generaal von scharnhorst, om Koning frederik willem III een geheel ander beginsel bij het zamenstellen van het leger te doen aannemen: en zoo is dan ook gebeurd ondanks den tegenstand van den adel, die zich uitsluitend tot den rang van officier wilde geroepen zien. Frederik willem zocht wel reeds in 1798 den trots der officieren en hunne minachting voor de burgers te breidelen, doch eerst nadat het jaar 1806 proefondervindelijk had geleerd, dat het leger, uit een zamenraapsel van allerlei slag van volk zamengesteld, niet het minste belang bij het
| |
| |
behoud van den Staat konde hebben, begreep men dat slechts een leger waarlijk krachtvol en onverwinnelijk kon worden, wanneer het zamengesteld was uit landzaten. Daarna wordt de inrigting medegedeeld der kadettenscholen voor officieren, en van die scholen, welke bestemd zijn tot het vormen van bekwame onderofficieren; alsmede 's Konings welgevallen in het aanmoedigen dergenen, die de garnizoensscholen bezochten, in enkele tafereelen geschetst, en met aanmerkingen in waarheid opgeluisterd. - Wat hier geleverd wordt, zijn geene dorre mededeelingen van instellingen en van de voorschriften tot derzelver in werking brenging en in stand houding, maar uit den aard der zaak ontleende gedachten en wenken. Hoe Koning frederik willem III ijverde tegen het schulden maken door krijgslieden, wordt hierin een treffend verhaal medegedeeld, hetwelk echter tevens blijk draagt, hoe die Vorst ook op eene edelmoedige wijze wist te vergeven. Eene mededeeling nopens de gelukkige verstandhouding des Konings met het leger, zoo als die zich vertoonde tijdens zijnen intogt in Berlijn, na den geëindigden oorlog en de terugkomst uit Parijs, houdt almede vele belangrijke zaken in, vooral omtrent 's Konings gemoedsbestaan, ook te midden van den wapenroem zijns heldhaftigen echt nationalen legers. Eene merkwaardige bijdrage tot de kennis van het karakter en de krijgsbedrijven van den grooten blucher versiert deze afdeeling.
In de tweede afdeeling van het eerste gedeelte wordt, gelijk wij reeds gezegd hebben, gehandeld over de belangen van den geestelijken stand, en over de kerkleer. Het lag in de ziel van Koning frederik willem III, het gelijksoortige te vereenigen en daarvan het vreemdsoortige en onvoegzame af te scheiden: en inderdaad, als men leest wat de Schrijver mededeelt omtrent de verschillende ambtskleeding, en de wijze, waarop het Avondmaal des Heeren gevierd werd, dan laat het zich gereedelijk bevroeden, dat er eene krachtige hand werd gevorderd, om dat gelijksoortige van het vreemdsoortige te scheiden; om, zóó mogelijk, een goed geheel daar te stellen. Vandaar de nieuwe organisatie der geestelijken en van de wijze, waarop de Eeredienst behoort plaats te hebben in de Pruissische Staten. Dat velerlei vormen, zoo als het lezen der liturgie, en de versiering der Kerk aan Protestanten vreemd mogen voorkomen, laat zich wel denken; maar het is tevens niet minder waar, dat de Eeredienst der Protestanten in Pruissen indrukwekkend is. 's Konings grond- | |
| |
beginselen in geestelijke zaken worden hier medegedeeld, en hoe die Vorst-zelf arbeidde aan de verbetering der liturgie, omdat hij zich niet vereenigen kon met de denkbeelden van schleiermacher. Vooral deelt de Schrijver mede, hoe de Koning in een Christelijk leeraar verlangde een regt Christelijk bestaan, waardoor hij verstond, het vereeren van christus, als den verkondiger van eeuwige en onvoorwaardelijke waarheid, en in Hem te gelooven; - zoodat, vermits de eigenlijke bestemming van het Christelijk leeraars-ambt is, het geloof in christus te versterken en te bevestigen, naar zijn begrip geen leeraar een Christelijk leeraar kan genoemd worden, die dat geloof niet bezit. Daarom was de Koning wel een vereerder en bevorderaar van vooruitgang; maar de vooruitgang moest een vasten, stelligen grond
hebben; zonder dat was er teruggang, naar zijne meening. - Het ontwerpen der organisatie van al wat de geestelijke zaken betrof, werd door den Koning aan den Schrijver opgedragen, die niet dan schoorvoetend en na ruime tijdsbepaling besloot, dat gewigtige werk te ondernemen. De Schrijver deelt aan het slot van deze afdeeling een voorval mede, betrekkelijk de Kerkelijke ordening, waaruit blijkt, hoe men de gehechtheid aan vormen overdrijven kan; welk gezag de militaire magt zocht uit te oefenen op de waarneming van de Godsdienst; en met hoe vele bezadigdheid en standvastigheid de Schrijver onder dat alles is te werk gegaan.
Dit eerste gedeelte van het derde deel levert alzóó eene belangrijke bijdrage tot de kennis van het uitwendig bestuur des Pruissischen Rijks, en van de persoonlijke bemoeijingen van Koning frederik willem III daarmede.
Het tweede gedeelte van dit derde deel bestaat uit vier afdeelingen. De eerste dier afdeelingen betreft de Kerkelijke vereeniging (Union). Dit onderwerp is hoogst belangrijk, en de Schrijver kent aan den Pruissischen Koning zulke heldere en diepzinnige denkbeelden over deze teedere en hoogst gewigtige aangelegenheid toe, dat men meer en meer in verzoeking komt te gelooven, dat de Schrijver met eenige denkbeelden, door zijn koninklijken meester aangegeven, zijne eigene denkwijze in dier voege heeft zamengesmolten, dat het een geheel vormde, zoo welgevoegd als noodig is, om evenwel gezegd te kunnen worden van één persoon te zijn uitgegaan. Wij zeiden daar ‘van zijn koninklijken meester,’ niet omdat wij in onzen Koning eenen onbepaalden meester
| |
| |
erkennen, of dat wenschelijk voor het algemeen zouden achten; maar omdat de Schrijver ook in dit derde deel omtrent den Vorstelijken Persoon, wiens leven hij beschrijft, dien zelfden toon bezigt, waarin het Pruissische landsvaderlijke en landskinderlijke overal doorstraalt. - De Kerkelijke vereeniging, als onafscheidelijk verbonden met de liturgie en de agende, was, zegt de Schrijver, met alles wat de nu zalige Koning in dit opzigt wenschte en bedoelde, door- en ineen gewassen. Reeds toen hij, als Kroonprins, op den 20 Januarij 1813 werd bevestigd, uitte hij zijne meening over dien sectengeest, over dat zich noemen naar verschillende Kerkgenootschappen, en toen hij, in 1817, het feest der Hervorming in zijne Staten zou doen vieren, bragt hij het ontwerp dier Kerkelijke vereeniging tot stand, waarover hij zoo vaak gedacht en meermalen gesproken had. De Schrijver deelt op bladz. 289-309 een allermerkwaardigst gesprek mede, tusschen den Koning, en hem en witzleben, dat wij gaarne hier zouden afschrijven, indien het bestek van ons verslag dit toeliet. De heldere inzigten, welke dáár omtrent de wezentlijke grondslagen eener Kerkelijke vereeniging worden geopenbaard, verdienen algemeen behartigd te worden: een echt Christelijk gevoel en een opgeklaarde geest doen er zich in kennen. Hier treft men dan ook de kabinetsverordeningen aan, van den 27 September 1817, waarin de Pruissische Protestanten tot de vereeniging aangespoord en Lutheranen en Calvinisten, zonder onderscheid, uitgenoodigd werden, om, verbonden door een en denzelfden band, het eeuwfeest der Hervorming te vieren. De ernstige bedenkingen, welke er tegen het veranderen van iets dat godsdienst en openbare eeredienst betreft, kunnen aangevoerd worden, deelt de Schrijver mede, en hij vertoont die bedenkingen geenszins van den ligtsten kant, maar betoogt ook met nadruk het aanbevelenswaardige der tot stand brenging van eene ten deze
gewenschte eenheid; mits die op breede grondslagen gevestigd worde. In geheel deze afdeeling heeft de Schrijver uitbreiding gegeven aan het medegedeelde op bladz. 289-309, 't welk als ware het een kort-begrip is van al hetgeen verder door hem wordt gezegd; ook dan, wanneer hij spreekt over de ongegrondheid van de bestrijding der Kerkelijke vereeniging, door den in Kiel woonachtigen claus harms, zoo ernstig wederlegd door schleiermacher; of wanneer hij beschrijft, wat hem deswege is voorgekomen bij
| |
| |
zijne verdediging der Kerkelijke vereeniging in een mondgesprek met den Hoogleeraar scheidel, uit Breslau. Wij vinden hier ook, hoe het feest der Hervorming is gevierd geworden, welk aandeel de Koning en ook de Schrijver had aan deszelfs regeling, en de redevoering te dier gelegenheid uitgesproken. De Schrijver deelt vervolgens mede, hoe de vereeniging vrij algemeen bijval vond en aangenomen werd; doch bestrijders vond in Silezië, onder de leiding van scheibel, steffens en anderen, die zich onder de benaming van Oud-Lutherschen vereenigden; als ook hoe het Piëtismus die vereeniging schuwde. Ettelijke voorbeelden worden daarvan medegedeeld, en vooral verdienen de in het breede verhaalde voorvallen met de zusters van het Heilige Graf in Priegnitz bij Witsstock (bl. 398) en met den Luitenant n.n. te Potsdam (bl. 405) gelezen, herlezen en ernstig overdacht te worden. Men kan daaruit zien, hoe ver eene verkeerd gerigte liefde tot de godsdienst doet afdwalen van het hoogste voorschrift der Christelijke leer: liefde tot God en den naaste; en hoe de overdrijving in ijver voor het geloof tot liefdeloosheid en onverdraagzaamheid leidt. - Verdraagzaamheid? Maar is verdraagzaamheid niet het gevolg van of leidende tot onverschilligheid? De Schrijver beantwoordt die vraag met een beroep op het godsdienstige van 't karakter, hetwelk de Natie steeds heeft onderscheiden, nadat hij, op bl. 451, 453, over het wezen der vereeniging heeft gesproken, en wij kunnen niet anders doen, dan daarheen verwijzen. Aan het slot dezer afdeeling meldt de Schrijver nog, hoe den Koning deze Kerkelijke vereeniging ter harte ging; hoe hij er steeds ver van verwijderd was, daaromtrent iets te willen bevelen, en alle regten en vrijheden der Kerk kende, en achtte, en niets wilde opdringen. Wie kan, vraagt hij ergens
(bl. 457), deze (die zoo even in substantie vermelde) woorden, uit het vroom gemoed van den edelen aanzienlijken Vorst gevloeid, lezen, zonder daarmede in te stemmen en het gewigt er van te gevoelen? - Niet alleen voor geestelijken, maar ook voor elken leek is deze afdeeling allezins lezens- en behartigenswaardig.
In de tweede afdeeling wordt gehandeld over het tweede huwelijk des Konings. - De Schrijver deelt mede, hoe hij, na het houden eener leerrede over het gezegde: oordeelt niet (Matth. VII:1), bij den Koning werd geroepen, en te dier gelegenheid (November 1824) kennis bekwam van Hoogst- | |
| |
deszelfs voornemen, om een tweede huwelijk aan te gaan, en de redenen vernam, hier opgegeven, waarom hij geene Koningin verlangde. Met levendig genoegen vindt men hier eene herinnering aan de voortreffelijke hoedanigheden, welke de beminde gemalinne van onzen ook buitenslands gewaardeerden Prins frederik der nederlanden, als dochter zoo dierbaar maakten aan den Koning. - Vooral het gemis van hàre teedere zorgdragendheid was de oorzaak van 's Konings besluit, om eene andere levensgezellinne te kiezen, en Zijne Majesteit maakte daarop aan den Schrijver bekend, hoe hij verlangde door dezen kerkelijk in den echt te worden ingezegend met de Gravin auguste von harrach. Die inzegening had in het diepst geheim plaats in de kapel op Charlottenburg, den 9 November 1824, en werd eerst eenige dagen later bij Proclamatie aan den volke bekend gemaakt. Zoo als het van zelf spreekt, moest dit huwelijk met eene jonge en schoone Gravin, die in eenen hoogst moeijelijken toestand geplaatst werd, ieders aandacht gaande maken, en het ontbrak dan ook niet aan afkeuring van 's Konings besluit, en aan naijverige bespiedsters van de daden der jonge echtgenoote. Heerlijk doet de Schrijver haar karakter, hare zeden, hare algeheele toewijding aan den Koning uitkomen, terwijl hij hulde toebrengt aan den tact, waarmede zij zich onthield van allen invloed op staats-aangelegenheden, of wat daarmede scheen in verband te staan. Op eene beknopte wijze schetste hij haar, uit- en inwendig, aan de echtgenoote van Vorst constantijn van Rusland, toen hij de eer genoot, dit
echtpaar te Carlsbad te ontmoeten. Het verhaal dier ontmoeting is allezins belangrijk, en levert tevens eene grondteekening op van de persoonlijkheid der Vorstin von lowitz (constantijn's gemalin), omtrent welke hij (bl. 489) getuigt: dat men inderdaad geen vrouwelijk gelaat kon aanschouwen, waarin liefelijke goedheid, innige menschlievende welwillendheid, waardige hartovermeesterende vriendelijkheid, en vrome godsdienstigheid, in gevoelige en sprekende schakeringen, helderder en weemoediger waren uitgedrukt. Met betrekking tot 's Konings jeugdige gemalinne, is het een aandoenlijk genoegen te lezen, hoe eylert haar voorstelt aan de legerstede van haren Koninklijken gemaal, hem verplegende als de teederste en zorgelijkste huisvrouw, toen hij het ongeluk had (14 November 1826) het been te breken. - Een verhaal van het vieren van het kroonings- en ordefeest op
| |
| |
18 Januarij 1827, in deze afdeeling ingevlochten, is mede belangrijk.
De derde afdeeling handelt over de neiging des Monarchs voor het schouwtooneel. De Schrijver ontveinst niet, dat die neiging des Konings veel berisping heeft gevonden; doch hij stelt alles voor in zoodanig licht, dat die, na zijne terugkomst uit Parijs, bijzonder kenbaar gewordene Koninklijke belangstelling in het tooneel, veeleer toejuiching verdient. Immers zijn ijver voor het tooneel kwam uit goede bronnen voort, en het bezoeken van den schouwburg was voor hem geene bloote ontspanning van veelomvattenden dagelijkschen arbeid; maar had ook de edele bedoeling ten grondslag, om het tooneel werkelijk tot eene leerschool voor het volk te verheffen. Vandaar, dat vele elders vertoonde stukken nimmer zijn opgevoerd in den schouwburg, dien hij met zijne bezoeken vereerde. Men treft hier ook aan de geheele inrigting van het tooneelwezen, zoo als dat onder 's Konings toezigt, door eenen Intendant, geregeld was. Van 's Konings bezoeken van het tooneel, achter de coulissen, meestal na den afloop der voorstellingen, wordt mede gesproken, en hoe de alsdan gegevene onderscheidingen ten goede moesten werken, ook op de zeden der tooneelisten, wordt in het licht gesteld.
In de vierde afdeeling worden een drie-en-twintigtal anecdoten en karaktertrekken medegedeeld, alle strekkende, om den vereeuwigden Koning frederik willem III grondig te leeren kennen, hoogschatten en liefhebben.
Ook de Slotrede, met welke het werk geëindigd wordt, is allerlezenswaardigst. Indien de ruimte het vergunde, zouden wij er gaarne iets uit mededeelen; maar ons hiervan moetende onthouden, verwijzen wij er den lezer op, en eindigen dit verslag; - den Schrijver toewenschende, dat zijn uitmuntend werk ook hier te lande moge aangenomen worden als waarheid behelzende, zonder overdrijving. Hoe ingenomen wij met dit werk zijn, hetwelk we wenschen, dat door ieder gelezen en herlezen worde; - ten aanzien van het door hem geschetste karakterbeeld, is het ons altijd twijfelachtig, of niet zijne groote verknochtheid aan, en diepe eerbied voor den ontslapen Koning eenig deel heeft aan dat beeld, hetwelk niet slechts een hoogst voortreffelijk, edel, en buitengewoon mensch, maar een schier volmaakt, ja, hooger wezen schijnt voor te stellen.
H.V.
|
|