| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Duitschland, Engeland en Schotland. Herinneringen van een Zwitsersch Predikant, door J.H. Merle d'Aubigné. Uit het Engelsch vertaald door J. Oudijk van Putten. 1ste-3de Aflevering. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1848, 49. In gr. 8vo. 288 bl. f 3-75.
Er is welligt niemand onder onze lezers, die geheel onbekend is met merle d'aubigné. Wie zou er zijn, die niet zijne uitmuntende geschiedenis van de Hervorming der XVIde eeuw gelezen heeft, tot wier bewerking, zoo als hij in deze herinneringen verhaalt, het voornemen bij hem ontstond, toen hij, op het derde jubelfeest van die heilige gebeurtenis, den Wartburg bezocht. Dezelfde geest, die zijne pen bij het bearbeiden van die geschiedenis bestuurde, leidt hem ook bij het te boek stellen van zijne reisherinneringen door Duitschland, Engeland en Schotland. Wij gelooven, dat menigeen zich, op het dogmatisch standpunt, waarop de Predikant van Geneve zich beweegt, niet met hem vereenigen kan, maar men zou den laatsten vonk van liefde in zijn hart moeten uitblusschen, indien men hem, innig met den Heer verbonden, en bescheiden in oordeelvelling, zoo als hij zich hier doet kennen, niet gaarne de broederhand toereikte.
Het kan niet missen, of de Schrijver moet zijne lezers gunstig stemmen. Hij leert, zonder te vermoeijen. En welk een heerlijke, wegslepende stijl! Hoe los, levendig en bevallig is alles ingekleed! Welk eene behagelijke afwisseling van zaken en tooneelen! Nu eens wandelen wij met hem in die trotsche wereldstad, die geen einde heeft, of laten van den Stolzenfels onze blikken weiden over den majestueusen Rijn. Wij bezoeken aanzienlijke Godgeleer- | |
| |
den en Vorstelijke personen, of volgen hem in belangrijke Kerkelijke verzamelplaatsen.
Van het hoogste gewigt zijn de vraagstukken, welke merle behandelt, en hij doet het met een helder oog, onbekrompen hart, en bekwame hand. Het geldt de ontwikkeling van het Kerkelijk, geestelijk leven in Duitschland, Engeland en Schotland.
De Duitsche zaken houden hem niet zeer lang bezig. Hij beschouwt in Duitschland, dat, naar zijne meening, wel eene leer maar geene kerk heeft, de dubbele beweging van ongeloof en geloof, van individualisme en kerk. Gematigd is zijn oordeel over het oude en moderne rationalismus; hij volgt de ontwikkeling der consequentiën uit de rigting der hegelsche school. Over de zoogenaamde lichtvrienden, die het Christendom voor kaarslicht en zich-zelven voor gazpitten houden, spreekt hij slechts met een enkel woord.
Tegenover het ongeloof stelt hij de beweging des geloofs, welke, sedert 1817, met herboren kracht zich openbaarde; hier ondersteund door de wetenschap, ginds zich vasthoudende aan symbolen. Hen, die het Christendom niet aan de luimen der wetenschap hebben onderworpen, maar de laatste aan het eerste hebben dienstbaar gemaakt, noemt hij rationele geloovigen. Onder dezen telt hij neander, nitzits, ullmann, tholuck en haudeshagen. Die mannen stelt hij voor als handhavers van het Christelijk geloof, maar niet omtuind door belijdenisschriften. ‘Zij zouden hunne eigene belijdenis wenschen op te stellen, daarbij van het beginsel uitgaande, dat eene belijdenis des geloofs de uitdrukking van Evangelische godsvrucht wezen moet, en dat zij de leerstellige bepalingen der theologie moet buitensluiten.’ Misschien is de tijd niet verre meer af, dat alle gescheidene Christenen, ten minste de Protestantsche, zich vereenigen in eene gemeenschappelijk uitgedrukte belijdenis, al blijven daarbij ook de uitwendige scheidsmuren staan.
De Symbolische school ziet de Schrijver vertegenwoordigd door hengstenberg, die, wat men hem ook ten
| |
| |
laste legge, een brandende fakkel heeft geworpen in den stroo-tempel van het rationalisme.
Vervolgens de Kerkelijke school te berde brengende, uit hij zijne meening over de liturgie en de Kerkelijke vereeniging in Pruissen. Zoo als merle de invoering der zoo veel besproken liturgie voorstelt, zal ieder, die er niets meer van weet, geen zeer gunstigen dunk van haar opvatten. Hij zegt namelijk, dat de Koning ze met zijnen aide de camp heeft zamengesteld. De zaak is deze. Bisschop eylert vervaardigde het ontwerp, doch de Koning kon aan dat stuk zijnen bijval niet geven, en stak daarop zelf de handen uit de mouw. Of frederik willem er als Koning toe bevoegd was, willen wij niet beslissen, maar zoo als wij hem uit het verhaal, dat eylert er van geeft, leeren kennen, was hij er geschikt toe, en de vrome witzleben, zijn aide de camp, niet minder.
Uit de vereeniging der beide Protestantsche afdeelingen ontstond eene scherpe rigting, de Oud-Luthersche genoemd. Zij was eylert, die alles voor de vereeniging had opgezet, een doorn in het oog, en het heeft den vromen Koning eene schaduwzijde aangebragt, dat hij ze vervolgde. Zijn zoon heeft dit ongelijk hersteld. Deze partij trekt scherpe lijnen tusschen Luthersch en Gereformeerd. Vasthoudende aan de consubstantiatie, acht zij de Sacramenten der Gereformeerden voor geene sacramenten, en de Luthersche leer geheel met den Bijbel gelijk stellende, houdt zij het rationalisme en de Hervormde Kerk voor omtrent dezelfde zaak. Wij erkennen met onzen reiziger, den strengen Kalvinist, dat dit magtig stijf Luthersch is; maar op hun standpunt hebben die mannen, althans in de Avondmaals-kwestie, niet geheel ongelijk.
Bij zijne beschouwing van de tweede beweging, hebben wij zijne schildering van de eerste vergadering der gustaaf adolf-verëeniging met genoegen gelezen. Wij bewonderen 's mans helderen blik, dien hij op den Kerkelijken toestand van Duitschland werpt. Men mag hopen, dat de tegenwoordige gebeurtenissen bijdragen, om de Duitsche
| |
| |
Kerk van de slavenboei der Vorsten te bevrijden, en de uitzigten van eenen ullmann te verwezentlijken.
Het spreekt van zelf, dat merle d'aubigné het vraagstuk der Duitsch-Katholijke Kerk niet onaangeroerd kon voorbijgaan. Onze weerzin tegen die beweging, die meer politieke dan Christelijke elementen heeft, is onder het lezen van dit werk niet verminderd. Zij zijn niet Katholijk, niet Protestantsch, en ook niet Christelijk. Hunne geloofsbelijdenis van Leipzig is eene lijst zonder schilderij, er kan nog inkomen wat men wille: misschien de marteldood van robert blum, of de Rongeaansche banketten. Misschien treedt de Heer-zelf toe en plaatst er zijn kruis in; als het oog der Duitsch-Katholijken het licht des hemels verdragen kan.
Merle heeft Duitschland in beweging gezien; den strijd tusschen geloof en ongeloof, de zucht tot Kerkelijke zamenwerking aanschouwd. En de toekomst? - De toekomst behoort aan de waarheid, en de waarheid is uit God, en God is eeuwig en getrouw.
Van Oostende steekt de reiziger het Kanaal over en brengt Engeland een bezoek, dat in hem eenen gast met een scherp gewapend doch tevens vriendelijk oog ontvangt. Daarvan getuigt al aanstonds de blik, dien hij op den toestand der Anglikaansche Kerk werpt. De groote omkeering, die sedert de laatste jaren in het Parlement heeft plaats gegrepen, kan niet zonder invloed op de Kerk blijven. Deze heeft haren voormaligen steun in de regering verloren, doch merle oordeelt zeer juist, dat hare sterkte moet rusten in het Christelijk leven van hare leden. Anders is er ook geene! - Hij betreurt de zwakheid der Kerk, die vormelijk Rome nadert, terwijl zij roerloos stilzit bij de revolutie in het Parlement. Hij beklaagt de vroegere bekrompenheid der Regering in het Kerkelijke; maar is beducht, dat zij nu tot een ander uiterste vervalt. Hij kan zich niet vereenigen met de in zwang komende moderne kwalificatie van den Staat, als atheïstisch. Wij vereenigen ons daarin met hem. Immers
| |
| |
de Staat is geen afgetrokken begrip. Hij is het volk, door zijne Regering vertegenwoordigd. Het volk en de regering als de Staat kan zich onzijdig verklaren omtrent verschillende vormen van godsdienst, maar zoodra hij zich buiten het wezen zelf plaatst, is hij misplaatst. Die valsche stelling is een kanker in den boezem der Natie, en wordt hij niet uitgesneden, het volk sterft den dood der ongeregtigheid.
Het groote gebrek der Kerk en van den Staat lag, volgens merle, daarin, dat beide den vorm boven het wezen, het leven trokken, en hij voorspelt hun niet dan nadeel uit een bondgenootschap met Rome.
Met hooge ingenomenheid schildert merle den toestand van het Engelsche volk, zijne rijken en edelen, doch hij heeft ook het oog voor hunne gebreken niet gesloten. Hij ziet in den vrijen Engelander eenen slaaf van het fatsoen; de waarde van den mensch door zijne fortuin bepaald. Onze Zwitser veroordeelt echter niet met Puritanische eenzijdigheid den glans der rijkdommen; maar toont, dat derzelver genot door het Christendom kan en behoort geheiligd te worden. ‘Het Christendom,’ zegt hij, ‘moet overgebragt worden in elke sfeer van het menschelijk leven. - In de letterkunde en in de wetenschap, in het huiselijk en in het openbaar verkeer, in den handel, in het leger, op de vloot en in de politiek. En welligt - laat ons Engeland die eer geven! - welligt is er geen volk, dat zoo zeer aan die goddelijke roeping beantwoordt als de Britsche Natie. Van alle leven is het Christelijk leven het meest huiselijk, het meest letterkundig, het meest wetenschappelijk; want het is van alle leven het meest humaniserend.’
Wij gelooven, dat de Britsche landheeren hunne aandacht mogen wijden aan de opmerkingen, hier nedergelegd, over de wijze, waarop zij hunne landgoederen verpachten. Indien ze wierden opgevolgd, duizenden handen zouden onder frissche ademhaling het brood kunnen verdienen, die nu eene toevlugt in fabrijken moeten zoeken, waar de geest, zonder opvoeding of onderwijs, in steenkolendamp verstikt.
| |
| |
Trouwens hoe veel roem Engeland behaald hebbe, in het volksonderwijs laat het nog veel te wenschen over. Met dit al stelt de Schrijver het Engelsche voor in een allergunstigst licht; zich onderscheidende door vroomheid en pligtbesef. Hij doet dit, behalve in veel anders, uitkomen in het heilig houden van den zondag. Tot hiertoe is dit nog Brittanjes roem en kroon. Nog is de zondag in Engeland een dag des Heeren; een dag van rust; eene weldaad voor het volk, dat onder zijne nijverheid zou bezwijken, indien de godsdienst niet een zevende gedeelte van het leven ter verademing hadde afgezonderd. De ontwijding van dien dag werpt een schandvlek van ondankbaarheid en ontzedelijking op het Christelijk, door het Christendom gevormde en opgevoede, Europa. De zondag is een heilgeschenk van het Christendom. 't Is een dag van zijn historisch, vormend en veredelend leven. Wie dezen dag eene andere bestemming opdringt, begaat een diefstal aan de Kerk en een manslag aan de menschheid; gevende der wereld wat Godes is, en verdierlijkende wat de Kerk vergeestelijkt; terwijl hij uitputting en vernietiging bevordert, waar zij stroomen van levend water doet vloeijen, en afgematte kracht met verhoogd leven herstelt.
De Schrijver doorloopt de verschillende openbaringsvormen van het Kerkelijk leven in Engeland, en hij doet het op eene aanschouwelijke wijze. Het goede erkennende, wijst hij het kwade aan. Zijn oordeel is dat der Christelijke liefde, die vergadert en niet verstrooit.
Ons bestek vergunt ons niet, den waardigen reiziger op al zijne paden te volgen. Alleen dit nog voegen wij hier bij, dat, in dezen tijd, waarin ook in ons Vaderland, de leeraren der Christelijke Godsdienst zich vereenigen, om het leven dat uit God is aan te kweeken, de wenken, die merle uitstrooit, niet onopgemerkt mogen blijven. Waar de Protestantsche Kerk gevestigd is, hare sterkte rust op den levenden christus en op het woord, dat der Kerk geschonken is. Met dit woord is zij gewapend tegen elken aanval, met christus vereenigd is zij onverwinbaar. Vormen
| |
| |
mogen verouderen, eindelijk wegvallen; het Christendom verliest er even weinig bij, als de man, die een ouden rok aflegt, om een nieuwen aan te trekken. Het woord des Heeren blijft in eeuwigheid.
Wij hebben ons gehaast van dit hoogst belangrijke werk eenig verslag te geven. Zoodra wij de volgende afleveringen ontvangen, zullen wij, aan merles hand, onze lezers op Schotschen grond geleiden.
H.
J.H.S.
|
|