Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1849
(1849)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijWenken voor Armbesturen, Armenverzorgers, en allen, die in de armenverzorging belang stellen, door K.F.W. Eymaal, (gewezen) Lid van het Armenbestuur der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Zwolle, en (thans van wege de stads-Regering, zie bl. V) van het Bestuur der stads-armeninrigting aldaar. Te Zwolle, bij W.E.J. Tjeenk Willink. 1849. In gr. 8vo. VIII en 138 bl. f 1-20.Wij laten gaarne een verslag van dit werkje volgen op het in de vorige maand gegevene van dat des Heeren Dr. donkersloot: te meer, omdat, bij evenveel lust en liefde en | |
[pagina 312]
| |
goede denkbeelden aangaande het zoo gewigtig onderwerp, de Heer eymaal boven den Heer donkersloot dit vooruit heeft, dat hij fungerend armverzorger, en, gelijk uit alles blijkt, een verstandig en degelijk armenverzorger is. ‘De hoofdtrekken (zegt hij) van mijne verkregene ervaring door kennismaking met de armen, met de middelen ter voorziening in hunne stoffelijke behoeften, en met de wijze, waarop die middelen worden en kunnen worden aangewend, bied ik het publiek bescheiden aan.’ Het werkje, dat wij op den voet zullen volgen, bestaat uit tien Afdeelingen, (doch wier vijfde weêr in zes §§ gesplitst is,) en een kort slotwoord. Eerste Afdeeling. ‘Weldadigheid en geven van aalmoezen.’ - Grootendeels het bekende tegen het geven van aalmoezen en stijven der bedelarij; goed voorgedragen, doch niet te herhalen, noch te recenseren. Alleen maken wij opmerkzaam op de juiste aanmerking des Schrijvers, bl. 8: ‘Vele menschen hebben het zoo ver weten te brengen, dat zij de aanzoeken om aalmoezen van volwassen personen afwijzen: tegen de aanzoeken van kinderen zijn zij echter niet bestand; en toch ook deze moeten worden afgewezen, indien men niet minder dan half werk op den weg ten goede wil doen’ - en hetgeen hij verder ten betooge hiervan zegt. Maar hij zegt niet, wat toch hij, als armenverzorger, vooral moest weten en zeggen, dat het bedelen te willen verbieden of beletten aan hen, die geen uitweg hebben, dan bedelen, stelen, of verhongeren, onbillijk en onmenschelijk, ja onmogelijk is; om 't even, of de bedelaar geheel niet, of ontoereikend bedeeld wordtGa naar voetnoot(*). Ik behoef mij dus niet op te houden bij het paradox betoog des Schrijvers (bl. 6), dat het geven van aalmoezen aan niet bedeelde armen nog meer is af te keuren, dan aan bedeelden. Tweede Afdeeling. ‘Instellingen tot het verleenen van onderstand.’ Het begin is hier goed (bl. 11): ‘Het denkbeeld is niet ongewoon, dat er vele instellingen van weldadigheid, en in het bijzonder tot het geven van onderstand, behoeven te zijn; even als of in het groote aantal dier instel- | |
[pagina 313]
| |
lingen alle heil zoude gelegen zijn’ - en bl. 14: ‘Wij houden het er voor, dat er slechts weinige instellingen behooren te zijn, ten einde beter eenheid van beginselen, waarvan zoo veel afhangt, te bewaren, hetgeen des te moeijelijker is, naarmate het aantal instellingen grooter is - wanneer onderscheidene instellingen van deze soort, nevens elkander bestaande, elke op zich-zelve, zonder het minste onderling verband, zonder eenheid werken. Om die reden wenschen wij, in den regel, geene andere zoodanige instellingen, dan wel ingerigte armenbesturen.’ - Maar wij verlaten den Schrijver - of liever, hij verlaat ons - wanneer hij op deze verstandige aanmerking plotseling volgen laat: ‘Het zuiver kerkelijke, of de diaconie, staat bij ons ver boven elk ander armenbestuur aangeschreven.’ Als redenen geeft hij op: 1. ‘omdat uit den aard der instelling-zelve niet slechts in stoffelijke hulp moet worden voorzien, maar gelijktijdig met de meeste gestrengheid op het zedelijke der personen moet worden acht geslagen.’ Maar a) bij den wettelijken onderstand, ofschoon zich verder uitstrekkende dan de Diaconie, kan en behoort immers te gelijk op de zedelijkheid der bedeelden gewerkt en gezien te worden; en b) de Schrijver-zelf, in zijne aversie van wettelijken onderstand, wil, waar de Diaconiën niet zouden toereiken, particuliere commissiën van liefdadigheid opgerigt hebben, buiten de Diaconiën; maar wier werking ook zou bestaan in het met zorg letten en werken op de zedelijkheid (bl. 16). Maar indien zulke zelfopgeworpene commissiën dat zouden kunnen doen, dan is dit niet noodzakelijk aan den diaconie-onderstand verbonden; en waarom zouden dan armbezorgers, door de Regering gekozen en aangesteld, niet evenzeer de zorg voor de zedelijkheid (en beschaving en industrie) der behoeftigen met de stoffelijke kunnen verbinden? - en zulke armbesturen alleen kunnen krachtig en eenparig werken, terwijl die particulier tezaamgetredene commissiën als in de lucht hangen, zonder kracht of steun, en slechts georganiseerde bedelarijen zijn, alleen werkende op en afhankelijk van de particuliere goedwilligheid, waarop dan de geheele last van het pauperisme blijft drukken; terwijl de hardvochtige, hoe rijk ook, zijne beurs gesloten houdt, en toeziet en welligt bespot, hoe zijn minder gegoede buurman geeft boven zijn vermogen. Eene tweede reden van den Schrijver is: ‘wijl bij de zuivere Diaconie het godsdienstig beginsel, de Christelijke liefdadig- | |
[pagina 314]
| |
heid steeds moet op den voorgrond staan: - bij het burgerlijk armbestuur staat, hoe men het ook uitlegge, in zekeren zin altijd een wettelijk beginsel van liefdadigheidGa naar voetnoot(*) op den voorgrond; en dat zoodanig beginsel niet anders, dan nadeelig in de gevolgen kan werken, wordt (zegt hij) door de ondervinding droevig aangetoond.’ Zoo komt de Schrijver tot ‘de vraag, in hoe ver er, in eene welingerigte en geordende maatschappij, al dan niet regt op onderstand bestaat.’ Hij zegt evenwel, ‘de vraag aan zijne [hare] plaats te willen laten’ - en dit wil ik dan thans en hier ook doen. Dit onderwerp, waaromtrent zoo veel verwarring van denkbeelden heerscht, kan niet in het voorbijgaan behandeld worden. De Schrijver meent intusschen ‘dat dit beginsel, hier en daar, facto is aangenomen; en aldaar tot meerdere bedeeling en deze wederom tot vermeerdering van armoede geleid heeft.’ Doch bij een verstandig en ferm armbestuur ontken ik deze gevolgtrekking. De Schrijver zegt (bl. 16) ‘alle hulp aan behoeftigen verstrekt, moet eene weldaad zijn, en zulks, ook in hunne oogen, blijven. Het bewustzijn moet bij hen steeds levendig worden gehouden, dat, wat zij ontvangen, men hen [hun] dat wel wil geven, doch dat het even goed kan worden geweigerd.’ Het is zeker gemakkelijk en streelend voor een armbezorger, de bedeeling, die hij uitreikt, zóó te beschouwen en door de armen te doen en te zien beschouwen, als eene vrije gunst, geheel afhankelijk van zijne willekeur; doch, de arme daargelaten, ben ik overtuigd, dat de armverzorger te slechter armenverzorger wezen zal, naarmate hij-zelf meer van dat denkbeeld doordrongen is. De wettelijke armenverzorging (d.i. die van wege de Regering gedaan of bestierd wordt) heeft groote voordeelen, boven die der Diaconiën en particuliere Commissiën. 1. Ze is alomvattend, en 2. werkt eenparig en krachtig. Het Diaconiestelsel moet op eene plaats, alwaar buiten de stedelijke armenverzorging nog vier of vijf armenbesturen van wege verschillende godsdienstige gezindheden zijn, noodzakelijk tot dat euvel leiden van ongelijke, zoo niet ook tegenstrijdige wer- | |
[pagina 315]
| |
king, dat de Schrijver-zelf (bl. 14) zoo goed ingezien en gegispt heeft. En indien, gelijk ik met bevreemding en met droefheid bij den Schrijver (bl. 13) lees: ‘in de stad zijner inwoning, alwaar, vooral gedurende de laatste ¼ eeuw, het lot der armen met bijzondere belangstelling en zorg behartigd is’ - eene stad bovendien, niet te groot en niet te klein van omvang, voor goede en volledige inrigtingen en overzigt, en welvarende - ‘het niet veel beter dan elders met de armoede gesteld is;’ zoude ik durven zeggen, dat het daar hapert, en dat het ‘oogenschijnlijk goed onderling verband en behoorlijke houding der inrigtingen tot elkander,’ waarvan hij spreekt, inderdaad niet zoo goed en niet zoo behoorlijk is, als de bedoeling der kundige en verdienstelijke oprigters was en als de schijn is; en dat welligt de stedelijke Regering zich niet het daar toekomend overwigt heeft weten te verschaffen of dat te behouden. Derde Afdeeling. ‘Armenverzorgerschap.’ - Zeer bescheiden vangt de Schrijver, zelf armenverzorger, aldus aan (bl. 23): ‘Het Armenverzorgerschap is eene even moeijelijke als gewigtige taak; het is bijna niet denkbaar, dat men zich er van kan kwijten, zonder feilen, en soms groote feilen te begaan.’ Daarom (gelijk hij te regt zegt) is het voor de geheele armenzaak van het grootste belang, dat men geschikte personen kieze voor die betrekking. Hunne vereischten in het algemeen geeft hij aldaar zeer goed op; en zegt verder (bl. 27): ‘de brave huisvader, de goede burger van den Staat, de degelijke man uit den middelstand, de man die niet van ondervinding is ontbloot, eenige menschenkennis heeft opgedaan, en den krachtvollen leeftijd bereikt heeft, houden wij tot eene doelmatige armenverzorging best berekend.’ - ‘De betrekking worde liefst nimmer gedwongen opgelegd: wat door dwang geschiedt, wordt veelal slecht verrigt’ - en bl. 31: ‘het is geene kunst, veel uit te reiken. De ware kunst bestaat in het spaarzaam en zoo weinig mogelijk, ja, zoo mogelijk niet te doen.’ - Deze geheele afdeeling is lezenswaardig, en ik wil niet te scherp nagaan, wat hier of daar bij te voegen of uit te zonderen moge zijn. Vierde Afdeeling. ‘Werking van het Armenbestuur.’ Bl. 22-51. Hij begint: ‘Wij zouden bij elk armenbestuur als een' regel, die niet dan in zeer bijzondere en buitengewone omstandigheden afwijking gedoogt, wenschen aangenomen te zien, dat lieden, die vaste inkomsten of verdiensten hebben, | |
[pagina 316]
| |
of kunnen hebben, niet mogen worden bedeeld;’ en weidt daar verder over uit, en herhaalt het bl. 36, doch voegt aldaar er bij: ‘er kunnen nogtans omstandigheden van buitengewonen aard voorkomen, welke eene afwijking van dien regel gebiedend vorderen, en eene bijzondere of tijdelijke ondersteuning dringend noodzakelijk maken’ - en, ondanks zijne tegenspraak, zou ik buiten den regel stellen al de gevallen, waar het vast inkomen in geheel geene evenredigheid staat met de erkende volstrekte behoeften. Doch het is zijn beginsel (bl. 33): ‘dat het verkieslijker is, voor de behoeftige volksklasse iets te weinig, dan wel te veel te doen.’ Maar ‘te weinig,’ wanneer aan den eenen kant de volstrekte behoefte en aan den anderen kant de fondsen dáár zijn, ware toch onmenschelijk; en de Schrijver zegt, bl. 40: ‘wij willen geene onmenschelijkheid prediken.’ - Doch het is eene goede les, die hij geeft bl. 39; ‘Het armenbestuur vergete nimmer, dat het geene kunst is, de fondsen, die te zijner beschikking staan, te besteden: het streve er steeds naar, om zijne middelen zoo doelmatig mogelijk aan te wenden.’ - Ook kan ik in het algemeen toestemmen, wat hij zegt (bl. 40): ‘het moet een punt van onafgebrokene zorg zijn, dat nimmer personen als bedeelden worden opgenomen, tenzij het overtuigend blijke, dat zij daaraan volstrekte behoefte hebben en er onmogelijk buiten kunnen.’ Doch ook hier noopt de menschelijkheid niet slechts, maar ook het verstandig overleg, tot eenigzins ruime (liberale) toepassing van het beginsel. Wanneer toch aan een uit den burgerstand verarmend huisgezin, gelijk er, helaas! thans zoo vele zijn, alle ondersteuning geweigerd wordt, waarmede het welligt in stand te houden ware; wanneer men niet dulden kan dat eenig sieraad - een prentje aan den wand, een kommetje of schoteltje op de kast - overgebleven zij, maar slechts de vier naakte wanden zich moeten vertoonen; wanneer eerst de handwerksman zijn gereedschap, de vrouw de goede kleederen van het gezin heeft moeten verkoopen of verpanden, zoodat men nu niet meer onder een fatsoenlijk oog kan komen, om dienst aan te bieden - dan noem ik die armenverzorging even onverstandig als onmenschelijk. Daarentegen stem ik den Schrijver geheel toe (bl. 41), dat men gestadig opletten moet, of de bedeeling behoefte blijft, dan wel ontbeerd (of verminderd) kunne worden - dat een armenbestuur zich niet door aandrang of zelfs dreigementen | |
[pagina 317]
| |
van bijzondere personen moet laten bewegen, om zulken te bedeelen, die niet in de termen vallen.Ga naar voetnoot(*) - Hij zegt ook te regt, dat men niet bedeelen moet, die door hunne aanverwanten kunnen verzorgd worden (bl. 43). - Doch ik kan hem niet toestemmen, dat men bedeeling zou mogen weigeren aan hen, die door eigen schuld arm geworden zijn, en die ‘zeggen (bl. 45), dat hun na de weigering van het armenbestuur, niets anders overblijft, dan te bedelen, slecht te worden en te stelen;’ hetgeen hij ook toepast op degenen, die werken kunnen en die zeggen, dat gaarne te willen, maar geen arbeid te kunnen erlangen: het ‘in vago verwijzen naar de vele gelegenheden, die, [n.b.] althans gedurende het gunstig saizoen, bijna altijd voorhanden zijn,’ voldoet hier evenmin, als Zwol, in deszelfs gunstige omstandigheden, ten regel voor alle plaatsen te willen stellen. Een armenverzorger moet het patronaatschap oefenen over de hem toevertrouwde armen; en men mag niet zeggen met den hardvochtigen rijke, in den Brief van jacobus (Kap. II:16): ‘gaat henen in vrede, word warm en word verzadigd:’ maar bij de goed ingerigte wettelijke armenverzorging oefent de armenverzorger-patroon, te gelijk de policie over de personen en gezinnen, wat geen Diaken, en nog veel minder een zelfopgeworpen patroon, doen kan. Dus kan ik ook geenszins met hem instemmen, wanneer hij zegt (bl. 47): ‘Zijn er gedurende den winter buitengewone voorzieningen noodig, men late die aan bijzondere commissiën over, en houde zoodanige commissiën, behoudens onderhandsche mededeeling van hare verrigtingen, zorgvuldig van het armenbestuur gescheiden;’ aan hoedanige vrijwillige commissiën hij verder, bl. 50, ik weet niet wat al verwezen wil hebben. Vijfde Afdeeling. ‘Bedeeling door het Armenbestuur.’ - § 1. Algemeene Aanmerkingen. Bl. 52: de armen niet op éénen tijd en plaats te laten zamenkomen, om de wekelijksche bedeeling te ontvangen! § 2. (verstrekken van) levensmiddelen en geld. § 3. Huishuur. § 4. Kleeding, ligging en dekking. § 5. Brandstoffen. § 6. Genees- en heelkundige hulp en geneesmiddelen. - Zesde Afdeeling. Bl. 89. Verleenen van voorschotten. | |
[pagina 318]
| |
Zevende Afdeeling. Lossen van verpande goederen uit de bank van leening. Bl. 99. - Mijn bestek laat niet toe, den Schrijver in deze drie Afdeelingen op den voet te volgen: men vindt hier overal verstandige aanmerkingen, die van naauwgezette opmerking en praktische ervaring getuigen, en den Schrijver kenmerken als een verstandig, naauwlettend en zuinig armenverzorger; hoezeer hij ook hier, naar mijn gevoel en oordeel, veelal te bekrompen is. Ik dacht hier telkens aan het: ‘te veel om te sterven en te weinig om te leven.’ Achtste Afdeeling. ‘Verzorging van oude lieden en gebrekkelijken.’ Bl. 109. Aanbeveling van het uitbesteden derzulken op het platte land. Zoo ook, in de Negende Afdeeling, bl. 113, bij de ‘Verzorging van Weezen;’ te wier opzigt hier ook gehandeld wordt over het besteden in de koloniën van de Maatschappij van Weldadigheid; en aangaande beiden, over de inrigtingen van den Heer van frankenhuizen te [nabij] Montfoort. Doch ik begrijp den Schrijver niet, als hij, bl. 109, zegt: ‘Weinige bejaarde personen en gebrekkelijken, aan welke tevens eenig werk kan worden opgelegd, zal men misschien te zamen in één huis, als ééne huishouding, op eene minkostbare wijze kunnen verzorgen. Het Armenbestuur echter, dat vele zoodanige personen onder zijne behoeftigen telt, zal hen, naar het ons voorkomt, op eene even doelmatige en meer voordeelige wijze, dan in een eigen armenhuis kunnen doen verplegen.’ Het gewoon begrip, op berekening en ervaring gegrond, is immers, dat, bij goede inrigting en toezigt, de kosten van huisvesting en personeel, verwarming en licht en voedsel, verminderen in de omgekeerde reden van het aantal der verpleegde personen. Tiende Afdeeling. ‘Voorzieningen door middel van arbeid. Bl. 126. Lezenswaardig, ook om de locale voorbeelden: over het onderwerp-zelf kan ik hier niet uitweiden. - Bl. 133. ‘Ten aanzien van de stads-werklieden heeft het stedelijk Bestuur van Zwol den wijzen maatregel genomen, om van de wekelijksche inkomsten een gedeelte te doen inhouden, ten einde gedurende den winter te worden uitgekeerd. Dit heeft te weeg gebragt, dat menigeen buiten de hulp van het armenbestuur kon blijven, en, naar wij hopen, niet slechts voor dezen winter, maar ook voor toekomende.’ Hij vervolgt: ‘Het zou hoogstwenschelijk zijn, | |
[pagina 319]
| |
dat men in het algemeen, de arbeidende volksklasse er toe kon bewegen, gedurende het gunstige jaargetijde een gedeelte van het loon over te sparen. Menigeen zou er door van den armenstaat worden afgehouden.’ Hij vermeldt de spaarkas, bij de Zwolsche afdeeling van het Afschaffingsgenootschap opgerigt - doch alleen voor leden dier afdeeling (hoe bekrompen! men doet te weinig, door te veel te willen doen!) en hij wenscht, dat men trachte overal spaarkassen op te rigten; en dat het Gouvernement zijnen invloed mogt bezigen, om zoodanige kassen op eenvormigen voet tot stand te brengen. Ach ja! het Gouvernement heeft, bij eene circulaire, de Gemeentebesturen op het nut van zulke inrigtingen opmerkzaam gemaakt en die aanbevolen; en dit heeft op eenige weinige plaatsen effect gehad. Meer zal er wel niet in gedaan worden, voordat het eigen Ministerie van Nijverheid, Armenverzorging, en Openbaar onderwijs (en Kerkzaken) in stand is, en Kamers van fabrijken en koophandel, en daarmede verbonden Chambres de Prudhommes, algemeen opgerigt zijn. - Veel hapert dit inhouden van loon, om nader uit te keeren, aan den onwil of de onverschilligheid, of ook inhaligheid van fabriekanten en werkbazen: doch ik ken er, die regt vaderlijk voor hunne werklieden zorgen; hoedanige voorbeelden openbare vereerende melding verdienden. Slotwoord. Bl. 136-138. - ‘De zaak van het armenwezen is van grooten omvang; ja grijpt van alle zijden in de maatschappij!’ - ‘Het pauperisme breidt zich, met rassche schreden, meer en meer uit.’ - ‘Om het monster te bedwingen, zullen voornamelijk kunnen leiden: Eerstens meerdere verstandelijke ontwikkeling, zedelijke beschaving en godsdienstige vorming, in één woord verbetering en veredeling van de individuën, waaruit de maatschappij is zamengesteld, en bovenal algemeene en strenge opvolging van het gebod des Heeren: Hebt uwe naasten lief als u-zelven. - Ten tweede, opvolgende verbetering en vereenvoudiging der staatsinrigtingen, opdat die leiden tot vrije ontwikkeling van het nationaal vermogen en uitbreiding van alle takken van volksbestaan, waardoor de mogelijkheid zal worden geboren, om steeds de verpligting te zien volbrengen, die den mensch is opgelegd door de beschikking: in het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten.’ Ondanks mijne hier en daar gemaakte aanmerkingen, betuig ik mijnen hartelijken dank aan den verdienstelijken | |
[pagina 320]
| |
Schrijver, en bevele zijn werkje aan allen, die in de armenverzorging betrokken zijn, of daarin belang stellen.
Leiden.
|
|