| |
| |
| |
Dr. W.R. van Hoëvell. De Emancipatie der slaven in Nederlands-Indië. Te Groningen, bij C.M. van Bolhuis Hoitsema. 1848. In gr. 8vo. 52 bl. f : - 60.
Veel wordt er tegenwoordig over de Emancipatie der slaven geschreven en gesproken, doch hiermede heeft men voornamelijk de slaven in de West-Indische Bezittingen van Nederland op het oog, dewijl in de Britsche en ook in andere Koloniën van Amerika de slavenhandel is afgeschaft, en de slavenstand is opgeheven. Niet overal echter in Amerika is de slavernij afgeschaft. Het is bekend, dat, in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, de Zuidelijke Staten nog altijd Slaven-Staten genoemd worden, omdat voor den landbouw enz. aldaar steeds van slaven wordt gebruik gemaakt. In Zuid-Amerika heeft men in het Keizerrijk Brazilië èn slavernij èn slavenhandel, zoodat er, in weerwil van de belemmeringen, welke eene waakzame scheepsmagt van Groot-Brittanje aan de slavenschepen in den weg legt, jaarlijks, zoo als beweerd wordt, slaven worden ingevoerd, niet bij honderdtallen, maar bij duizendtallen. Eene geheel andere vraag is de slavernij en de slavenhandel in de Britsche en Nederlandsche Bezittingen in Azië en op de Aziatische Eilanden. Daar betreft het inzonderheid het tot slavernij doemen van vrijgeboren menschen door hunne vorsten, maar meer nog het rooven van vrijgeborenen door zeeroovers, om ze te scheep hier of daar heen te voeren, en als slaven te verkoopen. Dit bedrijf is het, dat zoo veel mogelijk in den Indischen Archipel krachtdadig wordt tegengegaan. Daar echter, waar de slavenstand een der toestanden van de maatschappij is, wordt deze billijkerwijze door de Nederlandsche Autoriteiten geëerbiedigd.
Deze weinige woorden hebben wij gemeend, tot beter verstand en waardering van den arbeid des Heeren van hoëvell te moeten voorafzenden. - De Schrijver vangt aan met, in zijne voorrede, geteekend Groningen, den 4 December 1848, op te geven de aanleiding tot het opstellen van dit geschrift, dat door hem en den Heer w. poolman, Lid der Factorij van de Nederlandsche Handelmaatschappij, te Batavia, op den 23 September 1847 aan den Heere Gouverneur-Generaal werd aangeboden, wijl Zijne Excellentie had te kennen gegeven, hunne ‘inzigten betreffende het wenschelijke der émancipatie van de slaven in de Indische Gewesten’ te deelen. Door bijkomende omstandigheden rekenden zich de beide Heeren
| |
| |
verpligt, nader op eene spoedige beslissing op hunne voorstellen aan te dringen, hetgeen door hen geschiedde onder dagteekening van den 23 Februarij 1848, met te kennen geving van hunnen wensch, dat reeds aanvankelijk de openbare verkoop van slaven, door tusschenkomst der Vendukantoren, mogt verboden worden; ten einde dien verkoop op eene min stuitende wijze te doen plaats hebben. Daarop echter nog geene beschikking zijnde gevallen, toen de Schrijver, op den 14 Augustus 1846, Java verliet, om te repatriéren, verzocht hij den Heer poolman, aan Zijne Excell. te verklaren, ‘dat hij zich van zijne belofte tot geheimhouding der memorie ontslagen achtte, en dat de uitgave van dat stuk een zijner eerste werkzaamheden in het vaderland zou zijn, in de hoop van aldaar weêrklank te vinden.’
De Schrijver splitst zijnen arbeid in de volgende vier hoofdverdeelingen:
I. Het schetsen van den reélen toestand der slaven in Neêrlands-Indië.
II. Het onderzoek of, behalve de toestand der slavenzelven, ook de staatkunde, de waardigheid en de eer onzer Natie het afschaffen der slavernij wenschelijk maken.
III. Het opsporen der redenen, die in 1825 de émancipatie der slaven, waarvan toen reeds ernstig sprake was, verhinderd hebben; het beoordeelen dier redenen en hare toetsing aan de tegenwoordige omstandigheden.
IV. Eene opgave der middelen, waardoor, met eerbiediging van het regt van eigendom, de émancipatie der slaven in Neêrlands-Indië zou kunnen plaats hebben.
Ziedaar den gang van het betoog, dat wij, na de verdeeling te hebben opgegeven, ons ontslagen kunnen rekenen in al zijne bijzonderheden te volgen. Wij zullen echter het een en ander aanvoeren, dat ons stoffe geeft tot aanmerking of twijfeling; ten einde den Heer van hoëvell in de gelegenheid te stellen, om, door eene nadere uiteenzetting, de zaak te verduidelijken of toe te lichten.
In de eerste Afdeeling wordt onzen voorouderen een welverdiende lof toegezwaaid, en wij vernemen er uit hoe, reeds van de vroegste tijden af, het Nederlandsch Gouvernement in Indië zeer nuttige en wijze instellingen en bepalingen heeft gemaakt, om den vrijheidsroof tegen te gaan, de émancipatie der slaven te bevorderen, en het lot der lijfeigenen dragelijk te maken. Onder die maatregelen betrekt Ds. van hoë- | |
| |
vell de publicatie van den 4 Mei 1622, waarbij aan Christenen werd verboden slaven aan onchristenen te verkoopen; met andere bepalingen, waaronder ook, dat de slaven niet bij drinkgelagen of hazardspelen verspeeld; ook niet als redelooze dieren te koop gesteld mogten worden. - Het komt ons twijfelachtig voor, of dat tijdstip wel genoemd kan worden: ‘vier jaren na de vestiging van het Bestuur der Oostindische Compagnie te Batavia,’ zoo als wij op bl. 3 lezen, vermits koen niet voor het einde van Mei 1619 uit de Molukken kwam opdagen tot ontzet van het fort, dat eerst in Maart 1619 den naam van Batavia had ontvangen. - De bijzonderheden, vervat in de opgenoemde publicatie, wegens de slaven van Christenen en onchristenen, kunnen wij kwalijk overeenbrengen met het vermelde in de noot op bl. 31: ‘dat oorspronkelijk op Java nimmer de slavernij is bekend geweest, dat zij dáár het eerst door de Nederlanders is ingevoerd.’ Wij gelooven dus aan de naauwkeurigheid dier beschuldiging te moeten twijfelen.
Op bl. 11 erkent de Schrijver: ‘Er zijn in Neêrlands-Indië volkeren, bij wie de slavernij tot de aloude inrigting der maatschappij behoort. In sommige landen van Sumatra, onder anderen bij de Batta's van Sumatra, op Celebes, op Timor enz., maken de slaven één van de standen uit, waarin de maatschappij verdeeld is, en die men niet weg kan nemen, zonder eene geheele omwenteling in de zamenleving te veroorzaken en den Staat te ontzenuwen.’ Uit dien hoofde voegt Dr. van hoëvell er bij: ‘Het spreekt van zelf, dat wij in onze beschouwing die slaven niet op het oog hebben, maar alleen dezulken, die oorspronkelijk van elders zijn aangevoerd, in de landen onder het onmiddellijk gebied van Nederland behoorende, en die thans de eigendom zijn van Europeanen, Chinezen, Arabieren enz., ingezetenen van Neêrlands-Indië. Ten einde dit onderscheid zoo scherp mogelijk af te bakenen, kunnen wij de in 1819 ingevoerde registratie te baat nemen, en ons bepalen bij degenen die daarop voorkomen.’ Wij begrijpen dit niet; want de Schrijver zal het er toch niet voor willen gehouden hebben, dat alle slaven op Java, in 1819 en sedert op het slavenregister ingeschreven, allen zijn ‘dezulken, die oorspronkelijk van elders zijn aangevoerd in de landen onder het onmiddellijk gebied van Nederland behoorende.’ - Nergens ook wordt in de aangevoerde voorbeeelden, om te doen zien, dat de
| |
| |
slaven onbehoorlijk of slecht door hunne lijfheeren worden behandeld, het bewijs geleverd, dat er enkel sprake is van ‘dezulken, die oorspronkelijk van elders zijn aangevoerd in de landen onder het onmiddellijk gebied van Nederland behoorende,’ behalve alleen in het geval der Burianesche slavin, vermeld op bl. 13.
De Heer van hoëvell heeft er, bij de uitgave zijner memorie, niet aan gedacht, dat ze werd uitgegeven niet te Batavia, zoo als oorspronkelijk het voornemen was, maar in Nederland, en dat wij derhalve niet bekend zijn met de ‘mishandelingen, die ieder met afgrijzen vervullen,’ zoodat de uitdrukking (op bl. 16) ‘wij behoeven hier geene feiten aan te halen; ze zijn in ieders geheugen,’ op de ingezetenen van Nederland in geenen deele van toepassing kan zijn.
Wanneer het inderdaad waarheid is, zoo als wij er in geenen deele aan twijfelen, dat de publicatie van den 3 Julij 1819, - de registratie der slaven binnen zeker tijdsverloop bevelende - op Java en Madura vóór het einde van December 1819, niet is gehandhaafd, hoezeer de nalatigheid daaromtrent het gevolg was van ‘moedwillig verzuim,’ zoo als op bl. 24 is vermeld; terwijl uit laakbare toegevendheid die termijn meer dan eens is verlengd geworden, - dan begrijpen wij niet hoe, aan den anderen kant, den Baron van der capellen zoo groote lof kan worden toegezwaaid, wegens zijne handelingen omtrent het lot der slaven, zoo als bepaaldelijk op bl. 10 is gebeurd; - daar toch de verlengingen van den termijn van registratie, evenzeer als alle opgevolgde beschikkingen, van den Gouverneur-Generaal zijn uitgegaan. - Ook begrijpen wij in geenen deele, hoe de publicatie van 24 December 1825, op bl. 46, zoo zeer wordt afgekeurd, en hoe daarvan tevens op bl. 10 kan worden gezegd: ‘De publicatie van 24 December 1825, die het lot van den slavenstand tot op dit oogenblik geregeld heeft, sluit zich op eene waardige wijze aan de wetten der regering van Neêrlands-Indië, gedurende twee eeuwen genomen, en zet de kroon op het bestuur van den menschlievenden Baron van der capellen.’
Wij zouden te uitvoerig worden, indien wij al onze bedenkingen ter neder schreven. Evenwel moeten wij stilstaan bij het beweren van sommigen (of velen) die de émancipatie der slaven op Java onnoodig oordeelen, uit hoofde aldaar de slavenstand verdwijnt, van wege de menigvuldige in vrijheid stelling der slaven, ten gevolge van testamentaire beschik- | |
| |
kingen of vertrek van Nederlanders naar Europa. Overtuigd houden wij ons, dat zoodanige edelmoedigheid veelvuldiger op Java gevonden wordt, dan, volgens het geschrift des Heeren van hoëvell, zou mogen worden aangenomen, en wel om de eenige reden, dat de slaven eene soort van luxe uitmaken en enkel tot huiselijke diensten gebruikt worden. Wel worden de slavinnen door hare meesteressen minder opgetooid en opgesierd dan vroeger; maar toch het groote getal huisslaven geeft nog altijd aanzien, en het is eene onbetwistbare waarheid dat de blanke vrouwen, welke op Java zijn geboren, grootelijks aan de haar altijd omringende slavinnen zijn gehecht. Vandaar de vele vrijgevingen bij uiterste wilsbeschikking. Ook een Heer, die over zijnen lijfjongen, koetsier enz. tevreden is, zien we de slavenketen dier menschen zeer dikwijls verbreken. En toch hoe zeldzaam drukt die keten, wanneer de slaaf een Europeër tot meester heeft. Met de Chinezen is het iets anders. De slaaf en de slavin op Java vreezen een Chinees tot meester te bekomen, even als zulks in Suriname ten aanzien van den Jood het geval is. - Uit de ‘Lijst der geheven slavenbelastingen in Neêrlands-Indië van 1816-1842,’ op bl. 47 en volg., is het toe- of afnemen der slavenbevolking op Java en
Madura wel op te maken; doch Ds. van hoëvell heeft ook de buiten-établissementen in die lijst opgenomen. Wij gelooven dat het, althans voor 's hands, beter is zich alleen tot Java te bepalen. Java en Madura tot grondslag genomen wordende, levert de lijst eene slavenbelasting over 1822 van f 35,103,25; over 1832 van f 24,505,15½, en over 1842 van f 14,216,47½. Diezelfde uitkomst doet zich voor bij de opgaven, welke wij juist in handen hebben, waar het getal slaven op Java en Madura wordt opgegeven te hebben bedragen over 1837, 5431 koppen, en over 1845, 5111 koppen. Hoe onbeduidend is dit getal, tegenover eene bevolking van ruim tien millioen zielen!
Wij willen thans nog, ingevolge des Schrijvers vierde Afdeeling, de middelen opgeven, ‘waardoor, met eerbiediging van het regt van eigendom, de emancipatie der slaven in Neêrlands-Indië zou kunnen plaats hebben.’
1o. De émancipatie na ommekomst van vier-en-twintig jaren, zonder schadeloostelling. - De Schrijver zegt hier ter plaatse, dat de slaven thans reeds ‘geschikt zijn, voor die soort van vrijheid, welke ook de overige inboorlingen van deze gewesten genieten,’ zoodat de lijfeigenen in weerwil
| |
| |
van het gebrek aan voorschriften deswege, in zedelijkheid en ‘in de grondbeginselen van deugd en goede zeden’ sedert de laatste jaren merkelijk zijn vooruitgegaan. Maar hoe komt dat overeen met het zwarte tafereel opgehangen (bl. 18 en 19) van de behandeling, welke de slaven, zelfs van hunne Europesche meesters, hebben te ondergaan?
2o. Om den slavenstand ‘te doen ophouden, door alle kinderen, welke, na zeker te bepalen tijdstip, uit lijfeigenen zullen geboren worden, nu voor alsdan te verklaren: vrijgeboren.’
3o. ‘De vrijverklaring van alle, na zeker bepaald tijdstip, uit slaven geboren kinderen, behoudens vergoeding van de uit die vrijverklaring te ontstane schade aan de eigenaars.’
4o. ‘Het schoonste, het spoedigst werkende, en dus meest weldadige, menschlievende en Christelijke plan, de dadelijke émancipatie van alle slaven zonder onderscheid, met volkomen schadeloosstelling der eigenaren.’ - Bij dit laatste punt voegt Ds. van hoëvell de woorden: ‘Hoe schitterender de vrijverklaring wordt bewerkstelligd, des te sterker zal de indruk naar buiten, des te heerlijker de eerekroon der Natie en Regering wezen.’
Wij voegen hierbij het berigt van Januarij dezes jaars van Batavia, per overlandpost aangebragt, dat de Heer j.th. bik, landeigenaar in de Residentie Batavia, den Resident heeft kennis gegeven, dat de kinderen, die uit zijne slaven, na den 1 Januarij 1849 zullen geboren worden, zullen zijn vrijgeboren menschen. Zal dat edele voorbeeld geene navolging vinden? - En zou de Gouverneur-Generaal de Europesche slaveneigenaren niet kunnen uitnoodigen en opwekken om dat schoone voorbeeld na te volgen?
|
|