| |
| |
| |
Archief voor Kerkelijke Geschiedenis, inzonderheid van Nederland, verzameld door N.C. Kist en H.J. Roijaards, Hoogleeraren te Leiden en Utrecht. VIIIste Deel. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans. 1848. In gr. 8vo. f 4-50.
Niet minder rijk dan de vorige deelen is dit deel van het Archief aan belangrijke bijdragen voor de Kerkelijke geschiedenis. Het wordt geopend met eene breede schets van het leven en de verdiensten van antonius walaeus, uit een Vlaamsch geslacht (zie ook Dagboek der Gentsche Collatie, uitgegeven door a.g.b. schayez), geb. 3 October 1573, Predikant te Koudekerke, Middelburg en Hoogleeraar te Leyden, waar hij in 1639 stierf; een man van zeldzame geleerdheid, menschenkennis en bezadigdheid. Van zijne geleerdheid zijn proeven voorhanden, als: zijne vertaling en toelichting van het Nieuwe Testament, en zijn arbeid aan een voornaam gedeelte der Apocryphe Boeken; zijn geschrift over het Ambt der Kerkedienaren (waaromtrent ger. johsz. vossius, die hem overigens een grooter geleerde dan de meesten zijner orde noemt, schreef: ‘legi, intellexi, illud damnavi simpliciter,’ en een uitgebreid oordeel velt in een brief aan huig de groot (Epistol. Eccles. p. 443, 449), dien de Heer borsius evenmin schijnt geraadpleegd te hebben, als dien van niellius aan episcopius (ibid. p. 954), en dien van h. grotius aan walaeus-zelven (h. grotii Epistolae 1687), en inzonderheid zijne verhandelingen in de Nationale Synode te Dordrecht, waarvan walaeus lid was. (Brandt, Hist. der Ref. D. III, bl. 413). Als proeve van zijne menschenkennis deelt borsius het volgende mede: ‘Er was destijds in de Hervormde Gemeente van Middelburg
zekere abr. beeckmans, die de toediening des doops aan alle kinderen, welke hiertoe werden aangegeven, niet kon goedkeuren. Zijne bedenkingen vonden ingang, zoodat er spoedig velen waren, die zich van de Gemeente wilden afscheiden. Walaeus trachtte hen van het ongegronde hunner meening te overtuigen, en het verkeerde van hun voornemen te doen gevoelen. Toen hij zich vleidde hierin naar wensch te zullen slagen, omdat men hem aanvankelijk het oor leende, wist hij te bewerken, dat beeckmans en zijn heftigste medehelper tot ouderlingen der Gemeente verkoren werden. Zij namen terstond deze betrek- | |
| |
king aan. De twist was geëindigd en de scheuring verhoed. Te regt laat de Schrijver, die deze daadzaak vermeldt, hierop de aanmerking volgen, welke ook somwijlen later door de ondervinding is bevestigd: “Non melius demulcentur sectarii qui divina semper crepant, quam si humana iis largiamur;” hoewel ik er voor vreeze, of allen zich met het ouderlingschap zouden laten tevreden stellen.’
Zijn gedrag onder de geschillen tusschen de Remonstranten en Contra-remonstranten; zijn bezadigde toon in zijne polemische schriften, doen hem als een niet minder gematigd godgeleerde kennen, dan zijn vriend en lijkredenaar polyander à kerkhove was. Wij hadden gehoopt, dat de Heer borsius eenigzins breeder den geleerden en bezadigden man in zijne betrekking tot oldenbarneveld, en diens laatste levensdagen, en als lid der Synode Nationaal zoude geschetst hebben. Over het algemeen kwam ons de geheele verhandeling oppervlakkiger voor, dan hetgeen wij vroeger van dezen geleerde lazen. Een zijner hoofdbronnen was het Vita walaei, voor diens Opera omnia, ook onder de Vitae selectae. Londini, niet 1687 maar 1681, 4to. Men zegt, dat johannes walaeus, Hoogleeraar in de geneeskunde te Leyden, de schrijver van dit vita zijn zou; doch het verdient opmerking, dat jo. georgius jochius, die het opnam onder zijne Vitae Theologorum eruditione et scriptis insignium, Francofurti 1707, met ronde woorden william bates voor den schrijver verklaart. Het lag niet in het plan van borsius, walaeus in zijne betrekking tot de beroemde mannen zijner eeuw voor te stellen. Mogelijk wist hij ook niet, dat zijn voorganger in de kerkedienst te Middelburg soms de Nederduitsche poëzij beoefende, waarvan hij een proef kan lezen vóór de Poëmata van adrianus hofferus. Zoo als boven gemeld is, stierf walaeus in 1639. ‘Academiae luctum in rever. et il. walaeo doleo schreef j. fr. gronovius aan
nic. heinsius, die aan gronovius terugschreef: spanhemio ac walaeo successores sine dubio indigni dabuntur (burmanni Syll. Epist. T. III, p. 82, 117). Uit de Geschied. der Leidsche Hoogeschool van den Hoogleeraar siegenbeek, D. I, bl. 152, blijkt niet, wie eigenlijk walaeus' opvolger was.
De antinomianen of de sekten der Verschoristen of Hebreën, Hattemisten en aanverwante Buitendijkers, geschiedkundig geschetst door j. van leeuwen, Pred. te Colynsplaat.
| |
| |
Deze verhandeling achten wij eene der uitstekendsten van dezen bundel.
De Schrijver heeft de Kerkeraads-acta der plaatsen, waar die secten zich ophielden, geraadpleegd; de bronnen nagespoord, waaruit licht over hare duistere dogma's kon geschept worden, en met onbegrijpelijk veel moeite niet alleen die dogma's zoo helder mogelijk voorgesteld; maar een wijsgeerig overzigt gegeven van derzelver ontstaan, ontwikkeling en ontaarding. Hij meent ze, ten minste eenige derzelven, weder te vinden bij de Müllerianen en diergelijke secten, waarover wij den Schrijver aanbevelen het hoofdstuk te lezen getiteld: de Broedergemeente, bl. 53 der Geschied- en Aardrijkskundige beschrijving van den Zwijndrechtschen waard enz. van j.w. regt. Zwijndrecht 1848. Onder het lezen der geprezene verhandeling ontstond de wensch, dat de Schrijver een lijst der literatuur van en over die secten aan het slot derzelve mogt gevoegd hebben. Daartoe behoort ook Missive over den hemel op aarde van den Heer f. van leenhoe: met een kleine reflexie op de zoogenaamde Hebreën, door p. hamer. Dordrecht 1704. Met betrekking tot het verblijf van g. buitendijck (bl. 139), te Breda, verdient nog vermeld te worden, dat, vóór dat hij aldaar met de woon geadmitteerd werd, hij aan Burgemeesteren en Schepenen temoigneerde, dat zijne gevoelens in geenerley maniere schaadelyk maar integendeel orthodox en niet van de waare gereformeerde gevoelens afwijkende waren, en aan haar Ed. Wel Achtb. ook betuigde, dat hij geduurende zijne wooninge tot Breda in ende op alles zoude obedieren, en involgen de placaten van den Lande, mitsgaders de bevelens van de heeren van de Magistraat, en hem als een
goed ingezeten en orthodoxe gevoelens hebbende te zullen gedragen, en dat hij op de eerste ordre deze stad wederom zoude quiteren. Weldra werd de Regering beter onderrigt ten aanzien zijner gevoelens, ook ontdekte dezelve dat buitendijck op alle manieren zijn gevoelens en zielverdervende leer heymelyk begon te semineeren, en de Nederd. Hervormde Gemeente in onrust bragt, van sommige predikanten op eene insolente wijze en zeer injurieus gesproken had; weshalve zij buitendijck begonnen te considereren als een pernitieusen en gevaarlijken inwoner, zo ten opzigte van haare goede borgeren ende ingezeten, als voor den waeren Godsdienst, en hem ordonneerde voor den
| |
| |
1 Mei 1726 de stad te ruimen op zwaardere straffen. De Bredasche Kerkeraad deelde dit besluit aan de Kerkeraden in de Barony mede, en daar het gerucht liep, dat hij in eene der naburige Gemeenten zijn verblijf zoude nemen, verzochten die de regeringen voorziening te nemen, dat buitendijck er zich niet kon nederzetten.
Hoogstbelangrijk is de beschouwing der Nederduitsch-Gereformeerde Kerk in Zuid-Afrika (Kaap de Goede Hoop), in haren Kerkregtelijken toestand, vooral in betrekking tot Nederland, door den Hoogleeraar herm. joh. roijaards, en het uitvoerig berigt van den Hoogleeraar n.c. kist aangaande john robinson, Predikant der Leidsche Brownisten-Gemeente en moederkerk der Engelsche independenten en grondlegster der Kolonie Plymouth in Noord-Amerika. De ruimte, aan dit verslag toegestaan, gedoogt niet, dat wij een overzigt, hoe kort ook, van deze beide stukken geven. Dat van rooijaards zal aan de Kaap, waar men op de hoogte blijft der wetenschap en letterkunde in het oude moederland, met toejuiching ontvangen en met voldoening gelezen worden. Het jammerde ons, dat onbekendheid met onze taal welligt oorzaak zal zijn, dat het verdienstelijke werk van kist dáár niet gekend wordt, waar het zeker met de hoogste ingenomenheid zou gelezen worden, indien het in het Engelsch ware overgezet. De Stukken betreffende de St. Janskerk te Gouda, medegedeeld door Dr. m.a.g. vorstman, zijn hier regt op hunne plaats, gelijk ook de Opheldering eener oude Inscriptie geplaatst om eene der kerkdeuren te Nederhorst, gezegd de Stichtsche Berg, en de korte verhandeling over de Tufsteenen doodkisten gevonden te Oostbroek bij de Bildt, in de provincie Utrecht, door Prof. kist. Schrander is de opmerking van dien Hoogleeraar, dat de verbloemde namen der Nederlandsche Hervormde Gemeenten onder het kruis (waarvan hij de meest volledige lijst mededeelt,) ontleend zijn aan de Kerkelijke zegels,
die de verschillende Gemeenten hadden aangenomen. Wanneer zijn Hoogeerw. bij het plan, om opzettelijk over de kerkelijke zegels te handelen, blijft, willen wij hem gaarne, tot dit oogmerk, onze kleine verzameling daartoe ten gebruike afstaan. Onder de overige kleine bijdragen onderscheidden wij die van Dr. swalue, over de vroegere en latere denk- en handelwijze van de Zuid-Bevelandsche Classis ten opzigte der openbare bediening des H. Woords; de Leer-Comoedie in Brabant. Eene Irenische proeve uit vroe- | |
| |
geren tijd, door Prof. kist, en het Iets over de Nederlandsche Hervormde vlugtelingen te Keulen, in 1570-1572 van Dr. janssen te Leiden.
Dr. römer geeft eene Nalezing op zijn opstel over de Abdij van Mariënwaard, geplaatst in het Vde Deel; de onvermoeide, arbeidzame en omtrent onze Vaderlandsche Letterkunde zeer verdienstelijke van dam van noordeloos, te Rotterdam, eene andere, op sommige stukken, voorkomende in de vroegere deelen van het Archief; en Ds. schultz jacobi een Berigt aangaande een tweede exemplaar der Note sur la situation d'Anvers, toegelicht in het Nederl. Archief voor Kerkelijke Geschiedenis, D. IV.
Wij bevelen op nieuw de lezing van dit Archief aan onze Vaderlandsche geschied- en letterkundigen, en wekken de beoefenaars dezer vakken op, om door hunne bijdragen het belang van hetzelve te verhoogen, en het alzoo een duurzaam bestaan te waarborgen.
|
|