Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1849
(1849)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGedachten over Armoede, hare Oorzaken en Voorbehoedingsmiddelen; uitgegeven ten voordeele van de noodlijdenden op Schokland, door Dr. N.B. Donkersloot. Te Tiel, bij C. Campagne. 1849. In gr. 8vo. 98 bl. f : - 75.I. Het beeld der armoede (bl. 1-9). Wel wat geoutreerd; en het is een waar spreekwoord, dat men ook den duivel niet te zwart moet schilderen. Het overdrevene doet, bij een bezadigd lezer, tegenstrijdig effect. Evenwel is ook in deze zwarte schildering veel waarheid: doch zij mag beschouwd worden als eene inleiding tot het eigenlijk geschrift. II. Over de oorzaken der toenemende armoede (bl. 9-27). 1. Overbevolking in de lagere klassen. 2. Gebrek aan werk en aan genoegzaam loon. 3. Gebrek aan spaarzaamheid. 4. Te kostbare huishouding. 5. Gebrek aan deugd en beschaving. Hetgeen de Schrijver in deze afdeeling zegt, is wel doorgaans niet nieuw, maar is duidelijk en doeltreffend ter neder gesteld, toont praktische kennis, heldere denkbeelden, warme belangstelling in de zaak, en edele gevoelens. Tot proeve en blijk neme ik alleen iets over uit No. 1. Als oorzaak der overbevolking in de lagere klassen, geeft de Schrijver op, het onberaden en ontijdig huwelijk. ‘De jongeling toch uit den beteren stand zal hoogst zeldzaam tot een huwelijk overgaan, voordat hij eenen stand in de maatschappij verkregen en de middelen tot het onderhouden van een gezin gevonden heeft. Hij zal daar niet toe overgaan, alvorens, hetzij van den kant der bruid, hetzij van dien zijner eigene ouders, zich de eerste behoeften te hebben aangeschaft ter oprigting van een huishouden, en de middelen te hebben berekend, waarmede hij dit kan staande houden. Mist hij deze middelen, of heeft hij geene gunstige vooruitzigten, dan stelt hij zijnen lust tot huwen uit’ [neen, hij stelt het huwen uit, | |
[pagina 258]
| |
of, hij bedwingt zijnen lust tot huwen] ‘tot dat er betere tijden zullen opgedaagd zijn; terwijl hij door spaarzaamheid en vlijt, allengskens een kapitaaltje tracht te scheppen, waarmede hij den rang van echtgenoot en vader aanvaarden kan.’ En te regt voegt hij er bij: ‘Deze schroomvalligheid en voorzigtigheid tot het aangaan van een huwelijk, die de jongelingen der burger- of betere standen doorgaans aan den dag leggen, worden somtijds zoo ver gedreven, dat zij vaak voor onze lieve jufferschap in een wezenlijk onregt ontaarden. Men wikt en weegt, men cijfert en vergelijkt zoo lang, tot de kiem der hartstogt langzamerhand in de (den) wortel eener koude berekening ontaard is, en men de bevallige maagd ten prooi laat aan den onverdienden strijd, die er tusschen de stem der rede en die der natuur gevoerd wordt.’ - Maar hebben niet de jonge dames eenigermate aan zich-zelve (of aan hare ouders en opvoeding) te wijten, dat een verstandig jongeling of man schroomvallig is om ze ten huwelijk te vragen, of als hij dit onvoorzigtig gedaan heeft, het huwelijk aan te gaan? Hoeveel kostbaarder is niet, in de latere jaren, de eerste inrigting, het opzetten eener huishouding geworden, en hoe veel duurder het onderhouden eener vrouw, wier behoeften veelal meerder zijn, naarmate hare huiselijkheid en verstand van huishouden, en gestadig oplettende zuinigheid, minder is dan voorheen! - De Schrijver vervolgt: ‘Geheel anders handelt, met betrekking tot het huwelijk, de behoeftige. Zonder de minste zorg voor de toekomst, zonder in het bezit te zijn van eene enkele (een' enkelen) penning tot oprigting van een huishouden, zonder de pligten te hebben leeren kennen, die op de schouders van den man en vader rusten, zonder de minste ondervinding in het besturen en regelen van eigen zaken, bukt zich de behoeftige jongeling vrijwillig onder het voor hem zoo knellend huwelijksjuk, om van den eersten stond af aan, ontberingen door te staan, zich in de armen van den openbaren onderstand te werpen, en met een talrijk gezin, dat te weelderiger toeneemt, naarmate zijne ellende toeneemt, de som der armen te vergrooten’ (enz.) Hetgeen de Schrijver volgen laat, over de onkuischheid en de genoodzaakte huwelijken, is ook voor andere beschouwing vatbaar; en hij had meer kunnen zeggen van het motief, gelegen in ‘het eenig genot’ voor dengenen, wien alle ander levensgenot geweigerd - of wie niet door beschaving daartoe opgeleid | |
[pagina 259]
| |
is. Ook had hier de vrijstelling van de krijgsdienst der gehuwde jongens kunnen gedacht zijn, die vele onberaden en ongelukkige huwelijken veroorzaakt. III. Over de middelen, om de armoede te verhoeden en te lenigen. (Bl. 27-94): ‘Het belangrijkste punt van het werk, het practisch gedeelte van het onderwerp.’ ‘Het is niet genoeg (zegt de Schrijver te regt) aan te toonen, dat de armoede schrikbarend toeneemt, dat er kennelijke oorzaken bestaan, waaraan zij hare uitbreiding verschuldigd is, en dat er eene onvermijdelijke noodzakelijkheid bestaat, om geneesmiddelen tegen deze steeds voortwoekerende kwaal aan te brengen, maar men moet tevens den weg aanwijzen, waar langs herstelling of beterschap te verkrijgen is.’ Hij erkent evenwel dat, ‘wel verre dat dit hoogstbelangrijk punt door de denkende en menschlievende leden der maatschappij veronachtzaamd zou zijn, men steeds en bij herhaling hieraan ten ernstigste de aandacht geschonken heeft, en met voorslagen tot redding voor den dag is gekomen, die dikwijls van scherpzinnigheid en warme menschlievendheid, altijd van eenen goeden wil en het beste voornemen getuigden. Ongelukkiger wijze echter, heeft men zich doorgaans bepaald bij middelen, om het bestaande kwaad te herstellen of te lenigen, zonder op zoodanige maatregelen te wijzen, die het konden voorkomen of onmogelijk maken. Men wendde meestal eene palliative geneeskuur aan’ (enz.). - Tot zulke palliativen brengt de Schrijver het verschaffen van werk voor de bestaande armen. - Ja ook landontginning en kolonisatie - en veelmeer nog de openbare milddadigheid, die zich in giften van geld, kleeding, voedsel, enz. uitstort. De Schrijver wil middelen tot herstel: welke zijn deze? 1. Men ga de overbevolking in de lagere klassen tegen (bl. 31-49). Hoe? Niet door middelen van bedwang; maar, zegt de Schrijver, door ‘te zorgen, dat de huwelijken tusschen de leden der lagere klassen dan eerst gesloten worden, wanneer dezen het vooruitzigt hebben, om in de behoeften van eene huishouding te kunnen voorzien, en de kinderen te kunnen onderhouden en opvoeden, die als de vruchten van den echt ten hunnen laste mogten komen.’ Maar hoe bezorgt men dit? De Schrijver zegt: ‘de eerste schrede tot het tegengaan van ontijdige huwelijken is de bevordering der zedelijkheid, of liever, het weren der onzedelijkheid.’ - ‘Deze zedelijke verbetering moet uitgaan (1) van den Staat, (2) van de Kerk, | |
[pagina 260]
| |
(3) van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, en (4) van bijzondere personen. 1. Eene strenge policie op verkwisting, dronkenschap en zedeloosheid is de doeltreffendste maatregel van den Staat, om de vermeerdering der armoede tegen te gaan. - 2. Eene nooit slapende policie van den kant der Kerk op het gedrag der leeken is een der veelvermogende middelen ter verbetering der zedelijkheid, en dien ten gevolge ter voorbehoeding tegen gebrek en armoede. - 3. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen kan (bijzonder door premiën voor late en deugdzame huwelijken) de waarachtige weldoenster worden van de lagere klassen, en tegen de voortplanting der armoede eenen veelvermogenden dam opwerpen. - 4. Doet deze Maatschappij dit niet - (maar waarom niet evenwel? -) ‘dat er zich dan eene afzonderlijke Maatschappij oprigte ter bevordering der zedelijkheid van de lagere standen en tot voorkoming van het ontijdig en onberaden huwelijk;’ (in plaats en bij voorkeur van eene elders opgerigte Maatschappij, ter bevordering van het huwelijk onder de lagere standen; wier doel was het tegengaan der onzedelijkheid). De Schrijver geeft te kennen (bl. 44) dat zoodanige Maatschappij, als hij bedoelt, reeds in til is en zich binnen kort zal deploijeren; - doch roept eindelijk ook nog de zorg van bijzondere personen (elk voor zich en buiten Sociëteits-vereeniging) in, tot de verbetering van de zedelijkheid der lagere standen, en [het tegengaan van] het onberaden aangaan van een huwelijk. - De ontwikkeling van elk der opgenoemde punten door den Schrijver is lezenswaardig; - doch wanneer zullen de Regering (algemeene en plaatselijke) en de Staat en de Natie tot het besef komen van hare verpligting en dringend belang om eendragtig en krachtig te werken tot het voorkomen van de armoede? - Des Schrijvers tweede hoofdmiddel van redres is: ‘men breide den arbeid uit, en verhooge het loon’ (bl. 49-53) ‘werken om te leven, werken om het nadeel der ledigheid te ontvlieden, en loon in evenredigheid van de behoeften, zijn de krachtdadigste middelen ter vermindering van armoede en zedeloosheid.’ - o Ja! doch op deze vier bladzijden is over dit gewigtig punt niets nieuws gezegd. - 3. Men spanne alle middelen in, om de mindere standen tot spaarzaamheid te bewegen. Aardige voorbeelden van het nut en de gewenschte gevolgen van spaarzaamheid bij dienstboden worden hier bijgebragt, en het bevorderen daarvan aan broodheeren en vrouwen te regt op het hart gedrukt. - 4. | |
[pagina 261]
| |
Men beschave den geest van de mindere standen, en veredele het hart (bl. 59-68). Men zorge voor algemeen toereikend onderwijs - voor matigheid - en zindelijkheid! - Doch hetgeen hierover ter ontwikkeling gezegd wordt, geeft ons niet meer dan de bekende lessen en spreuken. - Eindelijk 5. De hulp, die men aanbrengt, zij krachtig, en omvatte de geheele uitgestrektheid der behoefte. (Bl. 68-94.) Hiertoe geeft de Schrijver bl. 72-83 een ontwerp van ‘armenhuizen, op te rigten in iedere stad of gemeente van ten minste duizend zielen, en alwaar huisvesting, voeding, kleeding, enz. enz. [dat zal wel beteekenen: al het volstrekt noodige] ontvangen zullen, allen die onder de termen vallen van geheel gealimenteerd te worden.’ De bewoners, die werken kunnen, worden tot werk verpligt. Hiermede zij verbonden, een ziekenfonds, een winkel van kruidenierswaren en andere benoodigdheden, en eene spaarbank. ‘In andere plaatsen (bl. 77, Art. 13) kan iedere gezindheid, in zoo verre daartoe noodzakelijkheid is, voor zich-zelve een gebouw hebben; in kleinere echter kan de heerschende [lees: de talrijkste of de meestgegoede] gezindheid er slechts één stichten, waarin de anderen, tegen eene behoorlijke tegemoetkoming, gereedelijk kunnen worden opgenomen; ‘dewijl het hier geene vereeniging van een' godsdienstigen aard of van een bijzonder geloof is, maar het de standen geldt, wier lot eene dringende verbetering behoeft.’ Zeer naar waarheid gezegd! Doch hieruit vloeit nog iets anders voort, waarop wij straks, met den Schrijver, terugkomen. - Bij gebrek van fonds (bij de Diakoniën of Armbesturen) om de onkosten van zoodanige inrigting te bestrijden, verwijst de Schrijver tot vijfderlei bronnen: 1. Algemeene, milde bijdragen. 2. Bijzondere giften van Maatschappijen of elders. 3. Renteloos voorschot. 4. Rijks-subsidiën. 5. Eene plaatselijke omschrijving: - geene tegen intrest opgenomen kapitalen. ‘Het zou echter niet genoeg zijn (zegt hij) dat men aan de verschillende Armenbesturen een dergelijk plan voorstelde en het aan hen overliet, er al of niet van gebruik te maken. Alsdan zoude men, even als altijd, te kampen hebben met verschillende meeningen, met voorliefde tot den ouden slender en tegenzin voor nieuwe instellingen, of met opzien tegen de moeite.’ Hij wil dus ‘dat de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen haren magtigen invloed uitoefene, en het Gouvernement bewege om dergelijke inrigtingen overal te | |
[pagina 262]
| |
bevorderen, en daar, waar zoodanige bestaan, veranderingen voor te schrijven.’ Zie ook bl. 87; ja op bl. 88 roept hij die Maatschappij op, om zulke gebouwen te stichten. Ik durf verzekeren, 1. dat de Maatschappij als lichaam zich wel wachten zal zich met die stichting, algemeen en door het geheele land, in te laten (eene andere vraag is, wat hare leden in de resp. Departementen hieraan plaatselijk konden toebrengen). 2. Dat zij ook zoodanig adres aan het Gouvernement niet zal inleveren. 3. Dat zulk adres de Regering niet zou kunnen of mogen bewegen, om zulk een algemeenen maatregel bij Besluit voor te schrijven, en 4. dat, al nam het Gouvernement zulk een Besluit, dit, in den tegenwoordigen ongeregelden, verbrokkelden toestand der armenfondsen en directie op de meeste plaatsen, onuitvoerlijk zijn zou. Maar van de algemeene en eenparige Wet op dit armenwezen - geheel andere en betere, dan twee Ministers in den laatsten tijd van het vorig Bestuur aan de Staten-Generaal hebben voorgedragen - zullen die armenhuizen een hoofdingrediënt moeten uitmaken. De Schrijver geeft hoop (bl. 84), dat met zulke inrigting de kosten van onderhoud en verpleging der armen niet hooger zouden komen, dan thans. Dit moge zoo zijn, alwaar men gewoon is de behoeftigen geheel te verplegen; het zou zeker niet alzoo zijn bij de gebrekkige uitdeelingen, die thans op de meeste plaatsen aan de huiszittende armen geschiedenGa naar voetnoot(*). Ook is het wel ‘eene onomstootbare waarheid, dat 1000 menschen, te zamen wonende, van dezelfde som kunnen leven als 700 of 800, in afzonderlijke huisgezinnen verdeeld:’ maar het is geheel iets anders, armengestichten op te rigten, waar duizend menschen verpleegd worden, of, gelijk de Schrijver bl. 72 en verv. wil, in elke gemeente van ten minste duizend zielen (inwoners) een armenhuis op te rigten. - Alwaar men evenwel, ondanks al den aandrang en het betoog van den Schrijver, de oprigting van zoodanige gebouwen niet (of nog niet) kan tot stand brengen, kan men trachten twee groote middelen tot verbetering van het lot der armen aan te wenden, door 1. hen te voorzien van goedkoope en geschikte woningen, en 2. het verschaffen van goedkoop en gezond middagmaal uit eene daartoe ingerigte algemeene keuken (bl. 89-94): ‘Als een mensch te wonen, en als een mensch te | |
[pagina 263]
| |
eten, zijn twee hoofdregten, waarop de beschaafde wereldbewoner billijke aanspraak heeft; en wanneer men in deze twee voorwaarden voorziet, dan zal de armoede, in allen gevalle, voor altijd kare afzigtelijke gedaante afgelegd hebben.’ Eindelijk IV. Besluit, bl. 94-98, waarin de Schrijver al het in dit werkje voorgedragene in het kort omvat, verdedigt, en aandringt. Ofschoon mijn verslag reeds breeder is geworden, dan ik mij voorgesteld had, kan ik toch niet nalaten eenige plaatsen uit dit gedeelte over te nemen: ‘Als men op de gewone wijze voortgaat, om in het onderhoud der armen te voorzien, dan zullen er jaarlijks duizenden meer verkwist worden, zonder dat men ooit het gewenschte doel zal bereiken. - - Stort men echter alle vrijwillige en verpligte bijdragen in ééne kas, en neemt slechts één bestuur de (den) last op zich, om niet alleen de uitgaven, maar ook de verdiensten der arbeidende klassen te regelen - - dan zal de hulp volkomen zijn en men niet angstig meer behoeven rond te blikken, waar de offers gebleven zijn, die men den lijdenden medemensch gebragt heeft.’ - ‘Geen levend schepsel [geen mensch in den burgerstaat] mag gebrek lijden, zoo lang er nog rijken zijn, die dit kunnen tegengaan. Overal streeft men er naar, en stort er handen vol goud voor uit, om de armoede te verzachten en te verbannen. Welnu, waarom dan niet liever in eens een krachtig middel aangepakt, dat dadelijk en grondig helpt, dan dat heir van flaauwe en tijdelijke hulp aanbrengende geneesmiddelen?’ - ‘Welke ook de oorzaak is van het verval tot armoede, het getal is daar, en strekt de handen naar hulp en ondersteuning uit. Wij zijn verpligt, want de menschelijkheid schrijft het ons voor, deze hulp en deze ondersteuning aan te brengen, en zullen nooit genoegzaam slagen, zoo lang wij aan den slender van halve maatregelen blijven hangen. Met een bewonderenswaardig geduld, met eene onbegrijpelijke lijdzaamheid, sleept zich nog het vale prolétariaat door de rijen der meer begunstigde stervelingen heen; terwijl het de handen van den eigendom houdt, en in doffe onderwerping de smarten verdraagt. Zijne stem kon echter van de raauwe [lees: fleemende] bedelklank wel eens in de barre eischen der vertwijfeling overgaan, en men zal te laat inzien, dit dreigende monster te veel vertrouwd te hebben. Zorgen wij dat het instinkt van [zelfbehoud, en des noods] zelfhulp, dat nog in onze prolétariers ligt te sluimeren, niet opgewekt worde, maar maken wij, | |
[pagina 264]
| |
door eene radicale en afdoende zorg voor het lot der lagere standen, hunne afhankelijkheid dagelijks grooter. Het is beter den proletariër goed te geven dan bloed, het is beter dat men hem geeft, dan dat hij neemt; maar het best van allen is, dat men eenen stand vernietige, die zoo grijnzend en spookachtig naar de volgende tijden uitziet. Aan middelen ontbreekt dit niet, het ontbreekt alleen aan een juist begrip der kwaal, en aan doelmatige pogingen om haar te stuiten. Eenheid is de quint-essens van alle armenbedeeling, heele en fiksche maatregelen zijn alleen in staat het kwaad te breidelen en te voorkomen, en met looden schreden zullen de Staat, de Maatschappij en hare meer bevoorregte inwoners op de baan van verlichting en beschaving voortstrompelen, zoo lang zij de armoede, in al het afgrijselijke van haar wezen en bestaan, in de vergeten hokken der ellende laten voortwoekeren.’ Waar en juist en treffend gezegd! Mogten slechts onze Lands- en plaatselijke Regeringen dit beseffen en dit denkbeeld bij zich laten doordringen! Het boekje is uitgegeven ten voordeele van de noodlijdenden op Schokland: doch verdient, zonder eenig opzigt dáártoe, geheel om zich-zelf gekocht en gelezen en behartigd te worden.
Leiden.
|
|