| |
Geschiedenis der achttiende eeuw en der negentiende tot op den ondergang van het Fransche keizerrijk; door F.C. Schlosser, Hoogleeraar te Heidelberg. XIde, XIIde, XIIIde en XIVde Deel.
(Vervolg en slot van bl. 215.)
Schlosser's oordeel over den letterkundigen smaak in Duitschland, omstreeks 1787, is nog verre van gunstig. Hij erkent wel, dat het lagere en hoogere schoolwezen destijds veel was verbeterd, maar meent toch, dat er nog eene geheele revolutie noodig was. ‘Deze revolutie of deze nieuwe vooruitgang van het Duitsche verstandelijke leven werd alsnu door de nieuwe Duitsche filosofie bewerkt, die daarbij nogtans in het grootsche schouwspel der Fransche revolutie, in göthe's en schiller's heerlijke poëzij in gebonden en on- | |
| |
gebonden stijl, en later in het woelen en jagen van de schlegel's in de romantische school een veelvermogenden steun vond.’ (XIV. 76.) Hij ontkent niet, dat beide de romantiek en de idéaalfilosofie uit verschillende oogpunten kunnen beschouwd worden, dat zij van den eenen kant hoogst nadeelig, van den anderen kant zeer voordeelig hebben gewerkt. Maar in den tijd, waarover hij thans spreekt, meent hij te mogen beweren, dat, de filosophische en romantische beweging in het begin onzer eeuw een vooruitgang en een nieuwe trap der nationale ontwikkeling was. Schiller en göthe zijn thans de eerste Schrijvers, op wier werkzaamheid schlosser de aandacht bepaalt. Het is hem niet te doen, om de eigenlijke kunstwaarde der geschriften te beoordeelen, maar alleen om hunne belangrijkheid voor het maatschappelijke leven aan te wijzen. Als zoodanig hebben reeds de eerste voortbrengselen van schiller, de Roovers, en Kabaal en Liefde, groot gewigt. ‘Zij drukken de verontwaardiging eener edele ziel, over de in die dagen algemeene onderdrukking der vrijheid en over de slaafschheid der beambten en zelfs van de regtbanken, overal met jeugdige koenheid
uit.’ ‘De Duitsche platheid, sentimentaliteit en ingenomenheid met den middelweg, die niet anders dan tot middelmatigheid voeren kan, was met één slag vernietigd.’ ‘De akelige voorstelling van eenen toestand, waarin de bevoorregte alles wagen kon, de burgerman alles dulden moest, maakt het stuk [Kabaal en Liefde] tot een, ook uit het staatkundig oogpunt, opmerkelijk verschijnsel; want voor de eerste maal wordt hier op het Duitsche tooneel de adel der ziel zóó hoog boven den adel der geboorte gesteld, dat de omgekeerde orde, welke in de zamenleving bestaat, zich als geheel onhoudbaar moet vertoonen.’ Maar vooral ook als lyrisch en filosofisch dichter had schiller al dadelijk grooten invloed. ‘Niemand verstond beter dan schiller de kunst, zegt schlosser, “om een gemoedelijk dweepend volk door filosofische verdichting tot de wereld der idéën te verheffen. - Het gansche Duitsche leven werd, gelijk wij uit de herinnering weten, van binnen uit, in eene levendige beweging voor al het idéale gebragt, van welke men in den geheel op het rééle en matériéle gerigten vroegeren tijd, die in onze dagen schijnt terug te keeren, zelfs niet eens begrip had. Dit voeren wij overigens slechts als feit aan, en wij willen het noch laken noch prijzen, ofschoon het zeker is, dat filosofie en filosofische poëzij
| |
| |
in den treurigen tijd der vreemde onderdrukking aan vele edele gemoederen troost, kalmte en werkzaamheid verleenden en hen sterkten en verstaalden, om alles te wagen en alles te dulden, ten einde de kluisters te verbreken, waarin bonaparte's policie en hare trawanten, aan wie zich zelfs Duitsche Vorsten aansloten, het Duitsche leven geslagen hadden.” Waarlijk een benijdenswaardige lof, die aldus aan de werkzaamheid van schiller wordt toegezwaaid! Hoe veel begeerlijker is deze, dan die welke aan göthe kan worden geschonken, en vooral de taal en den stijl betreft, die aan zijne werken de grootste verpligtingen hebben. “Luchtige en fijne scherts, ironie, een ongedwongen, onderhoudende trant, en eene daarvoor gepaste taal, waren den Duitschers tot dusverre onbekend; uit deze kleine stukken van göthe zag men eerst, dat men zich in den kring van een beschaafd hof even goed van de Duitsche als van de Fransche taal kon bedienen.” De taal had losheid en lenigheid gekregen; eenvoudigheid en ongekunsteldheid kenmerkten haar, en al kon de groote hoop deze niet naar eisch waarderen, het beste deel der Natie verheugde zich daarin. Ook dat is zeker eene groote verdienste; maar wie zou toch niet liever van zijne werkzaamheid hooren getuigen, wat schlosser, sprekende over schiller's Geschiedenis van den dertigjarigen oorlog en van den Afval der Nederlanden, zegt: “Hij heeft zich van de geschiedenis bediend, om de flaauwe en bekrompen inzigten van het burgerlijke leven te veredelen, om zin voor opoffering voor de grootste weldaden des levens, voor vrijheid en godsdienst op te wekken, en eene poëtische beschouwing van werkelijke gebeurtenissen, voor de stijve juristische en
rijkshistorische der Duitsche rijksgeschiedenissen in plaats te stellen.”
Van geheel anderen aard was de poging van klinger, om door verhalen voor zijnen tijd nuttig te zijn. Schlosser wijdt aan dezen Schrijver een zeer uitvoerig gedeelte van zijne beschouwingen, waarvan wij slechts hier en daar enkele trekken kunnen ontleenen. Zijn doel was (bl. 104) “de vrienden der menschheid opmerkzaam te maken, dat de bron der kwalen van een verweekelijkt en sofistiserend geslacht in de verkeerde rigting der civilisatie zelve haren grond had.” Schlosser vergelijkt hem met mevrouw dudevant of george sand. “Uit het standpunt van den denkenden beschouwer wordt het leven [in zijne werken] geschilderd, gelijk het is, en laat hij
| |
| |
een groot aantal nog levende of kortelings overleden personen, die de wel onderrigte lezer gemakkelijk herkent, in de vertellingen optreden.” Het is de geessel der satire, dien hij met vaste hand zwaait, maar die natuurlijk ook wel eens te hard treft of ten onregte wordt aangewend. Hoe hij-zelf zijne schriften beschouwt, mogen zijne eigene bij schlosser aangehaalde woorden (bl. 200) ons leeren: “Deze geheel verschillende werken,” zegt hij, “moesten mijne uit ondervinding en nadenken ontsprongen wijze van denken over de natuurlijke en gekunstelde toestanden van den mensch bevatten, diens gansche zedelijke wezen omvatten en alle gewigtige zijden daarvan aanroeren. Zamenleving, regering, religie-wetenschappen, hooge idealische zin, de zoete droomen eener andere wereld, de schemerende hoop op reiner aanzijn boven deze aarde, deze allen moesten in hunne waarde en onwaarde, in hunne rigtige toepassing, en in hun misbruik uit de opgehangen schilderingen in het licht treden, welke natuurlijk even veelzijdig worden moesten, als zij zich ons in de zedelijke wereld door hun scherp contrast duidelijk vertoonen.” Dat zijne levensbeschouwing meestal somber en donker is, laat zich vooraf veronderstellen en ook gereedelijk verklaren; jammer echter, dat zijne werken door wulpsche tooneelen ontsierd worden, en dat zijne noodlotsthéorie de godheid als op den achtergrond schuift, in wie hij de oplossing van de verwarring en den strijd had moeten zoeken. Heeft klinger nuttig gewerkt door het openleggen van de leemten en gebreken des maatschappelijken levens, nog veel heilzamer zou zijne werking geweest zijn, indien hij voor het gebrekkige iets beters had kunnen geven. Nu moet men zich in zekeren zin verheugen, dat zijne geschriften van dien aard waren, dat zij minder in den smaak van het groote publiek vielen; zoo daardoor het goede, dat zij hadden kunnen stichten, werd verminderd, de verkeerde
invloed, dien zijne weelderige schrijfwijze op de zeden, en zijne noodlotsleer op het hart had kunnen hebben, was daardoor ook minder algemeen en groot.
Wij zijn bij het spreken over klinger onzen Schrijver reeds vooruitgeloopen, die de werkzaamheid van dezen in twee verschillende tijdperken gadeslaat en over hem zeer uitvoerig is, blijkbaar uit zekere voorliefde, misschien wel uit gelijkheid van geest en stemming ontstaande. Wij keeren thans terug en volgen schlosser waar hij spreekt over de nieuwe Duit- | |
| |
sche transcendentaal filosofie en hare eerste uitwerkselen. Nog veel minder, dan de Schrijver-zelf, kan Rec. zich in die filosofie-zelve verdiepen, slechts met enkele woorden kan hij op schlosser's voetspoor aanduiden, welken invloed de wijsbegeerte op het leven had. Reinhold, die eerst te Jena werkzaam was en later door invloed van den Deenschen dichter baggesen naar Kiel werd beroepen, had wel geen eigen stelsel en volgde grootendeels kant, zoo dat zijne wijsbegeerte de filosofie zonder naam werd genoemd; maar hij werkte zeer weldadig op de studerende jongelingschap. “Als beschaafd en welsprekend man vatte reinhold de zaak der Duitsche innerlijke revolutie van de regte zijde op; hij wilde aan de ruwheid der Universiteiten een einde maken, en voor het Volk echt beschaafde, niet bloot geleerde artsen, regters en geestelijken vormen. Zijne bemoeijing was niet vruchteloos; de Jenasche studenten muntten langen tijd door innerlijke beschaving boven de voorname, op stellig weten trotsche Göttingers uit.” (Bl. 114.) Nog grooter invloed, dan reinhold, oefende na diens vertrek fichte, al kon men ook van hem nog meer, dan van den eerstgenoemde zeggen, dat de meesten hem niet verstonden. Dit had hij met reinhold gemeen, dat hij niet enkel voor de school werkte
en schreef, maar ook voor de maatschappij en het leven poogde nuttig te zijn. Niet zonder belangstelling, meenen wij, zal men in het volgende schlosser's oordeel daarover vernemen (bl. 182): “Over het geheel heeft de verwaandheid der leerlingen, hun pralen, hunne verachting van het gezonde menschenverstand, dat buiten de school en buiten de wetenschap de hoogste waarde heeft, hunne ingebeeldheid op terminologie en op ontoegankelijke en absolute wijsheid, ook de uitvinders der systemen onder ons in eenen kwaden naam gebragt, wijl zij zich dikwijls in ondoordringbare duisternis hielden; doch dat deed fichte in geenen deele. Hij schreef niet alleen voor de school, maar zocht in zijne voor het groote publiek bestemde geschriften het resultaat der filosofie door krachtige taal en fraaijen stijl voor het algemeen smakelijk te maken. Hij gaf het voorbeeld, hoe men zonder valsche woordenpraal te gebruiken of zich van de schooltaal te bedienen, ter plaatse waar zij niet behoort, te gelijk filosofisch en ook populair schrijven kan. - Aan den invloed der ideaalfilosofie en van fichte's gedrukte redevoeringen was Duitschland in die treurige tijden, toen napoleon's policie alle edel of nationaal
| |
| |
streven vervolgde, de staling der gemoederen en de verbreiding van geschriften verschuldigd, die, zonder juist politisch te zijn, toch politisch werkten. De grootste helft der mannen, die zich aan gevaar blootstelden, om voor het vaderland en voor vrije Duitsche wetenschap te werken, waren middellijk of onmiddellijk leden van de gemeente [?] der ideaalfilosofen.” Ook schelling maakte zich, gelijk schlosser uit eigene ervaring meent te moeten erkennen, “vóór dat hij zich te Munchen en Berlijn in ondoordringbare duisternis hulde, ten aanzien van de beschaving der Duitschers van de negentiende eeuw in hooge mate verdienstelijk.
Het zou ons veel te uitvoerig doen worden, indien wij den Schrijver verder op den voet volgden, bij zijne beschouwingen van de latere werkzaamheid van schiller en göthe, van de moeijelijkheden, waarmede zij ten aanzien van het publiek hadden te kampen, en van den verwonderlijken invloed, dien sommige dichtstukken van den eerstgenoemde uitoefenden; ook hier staat schiller weder verre boven göthe, wiens koude egoïstische natuur in zijne werken zich duidelijk openbaart. De beide schlegel's en hunne journalistiek worden vervolgens door den Schrijver behandeld; zij waren het, van wie de romantiek in Duitschland uitging, die later verderfelijk voor de degelijke literatuur moge geweest zijn, maar in die dagen gunstig op de letterkundige ontwikkeling werkte. Zij verzetteden zich met kracht en nadruk, met bijtende scherpheid tegen de flaauwheid en slapheid, die in de letterkunde van hunnen tijd heerschten. Maar ook hier zien wij een verschijnsel, dat meermalen is op te merken: de geniale mannen, die een nieuwen toon wilden invoeren, vervielen tot een ander gevaarlijk en hoogelijk af te keuren uiterste. De beide schlegel's, zegt schlosser zelf, “dreven in hunne jeugd door wandel en schrift met de burgerlijke moraal, als met kleingeestige bekrompenheid den spot. Zij versmaadden de moraal niet als göthe, slechts bij voorkomende gelegenheid, bewimpeld en in verzen, maar openlijk en in proza.” Hunne strenge critiek intusschen, hoezeer ook dikwijls de grenzen te buiten gaande, werkte toch weldadig, en verschafte mede aan schiller en göthe de plaats, die zij in de Duitsche letterkunde behoorden te bekleeden. Wij mogen niet verder uitweiden en moeten nog eenen enkelen blik slaan op
schlosser's beschouwing van de Fransche letterkunde uit dit tijdvak.
| |
| |
Reeds dadelijk drukt de Schrijver uit, wat hij als de slotsom zijner onderzoekingen meent te hebben gevonden: “dat zich reeds ten tijde der Republiek eene volslagen verandering van de voor de tijdsomstandigheden niet meer passende Monarchale literatuur liet vermoeden; dat fontanes onder bonaparte vergeefsche moeite deed, om de oude Academische beschaving in stand te houden; en dat zijne eigene vrienden onder zijne oogen de literatuur van de restauratie voorbereidden. De literatuur der restauratie was veelzijdig, die van het Keizerrijk eenvormig. Deze laatste was mat proza, die eerste een mengsel van Duitsche en Grieksche kwalijk begrepen poëzij en filosofie, van oude geloovigheid aan woorden en nieuwe genialiteit.” (Bl. 222.)
Van de Republiek zegt schlosser, dat zij niet lang genoeg bestond, om zich eene nieuwe literatuur te kunnen vormen. Hare welsprekendheid voegde alleen voor het schrikbewind; met de terugkeerende orde keerden ook de welsprekendheid, poëzij en filosofie weder der achttiende eeuw. Condorcet, die zijn leven voor de Republiek opofferde, bleef toch in zijnen schrijftrant de man van den vorigen tijd, van wien schlosser zegt, dat hij, voor het beginsel van vrijheid en gelijkheid op soortgelijke wijze gewerkt heeft, als de Abt barthélemy door zijne zoetsappig geschreven reizen van den jongen anacharsis in Griekenland, welke ons een krachteloos en flaauw met rozekleuren geschilderd beeld van de Grieksche Republieken geven.” Marie joseph chénier was als dichter, wat condorcet als prozaschrijver was; er kwam met hem geen nieuwe toon, geen andere geest in de poëtische literatuur. Villemain oordeelt te regt over zijne treurspelen: “ce sont des tragédies faites d'après les règles et sous l'inspiration de voltaire, un peu meilleures, je le crois que celles de la harpe, mais également dénuées de force et de nouveauté.” Zijn chant du départ intusschen verzekert hem eene eerste plaats onder de Republikeinsche lyrische dichters en had zulk eene uitwerking, dat men daaraan de overwinning bij Fleurus toeschreef. De revolutie was het, die aan chénier als dichter beduidenis gaf; hij had door zijnen Karel IX tot haar ontstaan medegewerkt, door zijne liederen haar geweld vermeesterd; maar toen hij zich tegen haren
stroom verzetten wilde, zonk hij als een gewoon verzenmaker in zijne nietigheid weg.
Van chénier wendt schlosser zich tot Mevrouw roland,
| |
| |
die evenwel niet gezegd kan worden door hare geschriften op haren tijd te hebben gewerkt, omdat hare Mémoires en brieven eerst na haren dood het licht aanschouwden, maar die toch door hare geheele werkzaamheid te merkwaardig is, om niet door hem te worden vermeld. Van haar keert hij zich tot Mevrouw de stael. Ofschoon hij hare talenten en bekwaamheden volmondig erkent, vindt zij nogtans weinig genade in zijne oogen. Zij “schreef niet voor het Volk, maar voor de groote wereld, en behoorde tot die schrijvers, die aan waarheid en natuur nooit en nergens gelooven, maar aan kunst en élégantie hooge waarde hechten. Mevrouw de stael zocht het effect, Mevrouw roland de natuur, voor welke de keizerstijd reeds geen zin meer had; geen wonder dat de eene in vergetelheid raakte, terwijl de andere door haren stijl en hare voorname libéraliteit in alle salons van Europa heerschte.” Tegenover de gekunsteldheid van Madame de stael plaatst schlosser de eenvoudigheid, de natuur, de vrijheid, de scherpheid van paul louis courier: behoeft men te vragen, in wiens voordeel het vonnis wordt uitgesproken?
De literatuur van het Keizerrijk trekt vervolgens de aandacht van den Schrijver, die evenwel aanvangt met te herhalen, dat naar zijne meening noch de Republiek noch ook het Keizerrijk eene eigene literatuur had, maar dat de oorsprong van de literatuur der restauratie deels in de tijden der Republiek, deels onder bonaparte's heerschappij is te zoeken. Fontanes is de eerste, aan wien schlosser zijne opmerkzaamheid wijdt, om te doen zien, hoe deze geheel het voetspoor der oude Fransche Academisten volgde, en in alle opzigten een man was uit de geheel en volstrekt Fransche school. Onder zijne leiding was aan geen vooruitgang, aan geen wijzigen der literatuur naar de nieuwe eischen van den tijd te denken. Intusschen ontstond er toch eene oppositie tegen deze wijze van schrijven, en schlosser schrijft de verandering in de Fransche literatuur, die later vooral onder de restauratie zich zoo sterk openbaarde, onder anderen niet weinig toe aan den invloed van andré chénier, door wien “het verstandige deel der Franschen er eenig denkbeeld van heeft bekomen, dat de taal en manier der Academische Franschen de Natie van natuur en waarheid verwijderd heeft, en dat de verschillende genres der koene en ook der romantisch-Christelijke literatuur slechts als eene revolutie in de letterkunde, als eene
| |
| |
poging tot terugkeeren tot de natuurlijkheid zijn aan te merken.”
Nadat hij dezen Schrijver op zijne wijze heeft gekarakteriseerd, handelt hij in de laatste plaats over chateaubriand en diens onder het Keizerrijk verschenen werken. Het zijn de Atala, de René, de Génie du Christianisme, de Martyrs, het Itinéraire de Paris à Jérusalem, die hier ter sprake komen. Met dergelijke geschriften, vooral met de laatsten kan de Duitsche Schrijver weinig op hebben, Voor hem kunnen zij het gemis aan degelijkheid niet vergoeden door sieraden van stijl, door gezwollenheid en bombast. Maar desniettemin zijn zij belangrijk om den invloed, dien zij op hunnen tijd hadden. Het Génie du Christianisme “werd de bijbel van de heeren en dames der salons, wien het Bijbelsche Christendom te naakt en te droog scheen.” Men wilde geboeid, medegesleept, overreed, niet overtuigd zijn, gevoelen en niet handelen - het ding duurde niet lang; de kerken werden vol, de processiën al verder talrijk, alles was geroerd, maar verbeterd werd niemand.’ (Bl. 308.) De slotsom van schlosser's oordeel over chateaubriand, scherp en hard, maar wij gelooven, veelzins waar en gegrond, vindt men in de laatste regels dezer belangrijke afdeeling (bl. 303): ‘In de zaken is hij overal veel minder uitstekend, dan in de wijze van ze voor te dragen, en dit is zoo veel te meer te betreuren, daar hij steeds ernstige onderwerpen behandelt en den schijn aanneemt, alsof hij oppervlakkigheid veracht en diep in de behandelde stoffen indringt. Zijne zeer talrijke vereerders zeggen wel, dat zijn stijl zijne werken onsterfelijk maken zal, doch zulks zal bezwaarlijk het geval zijn. Het is namelijk allezins waar, dat een boek, dat zich niet door stijl aanbeveelt, in den beginne zeer moeijelijk een publiek bekomt, doch aan den anderen kant
kunnen alleen de kracht, de waarheid, de bruikbaarheid der in een werk voorgedragen gedachten, eenig boek op den duur bij de wisseling van tijd en smaak staande houden.’
Wij zijn aan het einde van ons verslag gekomen. Wij konden daarin slechts hier en daar iets van het vele belangrijke aanstippen, wat hier in rijken overvloed wordt gevonden. Wij deden dat vooral ook door het mededeelen van des Schrijvers eigene woorden, waaruit de geest van zijn werk het best is te kennen, en volgden daarin, zoo wij meenen, zijn eigen
| |
| |
voorbeeld. Onze belangstelling in dit boek blijft dezelfde, ofschoon wij geenszins overal met den Schrijver instemmen, en wij verheugen ons, dat deze letterkundige onderneming hare voltooijing thans nabij is. Het is een werk, dat duurzaam zijne waarde behoudt.
|
|