| |
Dagboek eener Reize in Egypte, door Mr. D.J. Scherer, met eene Kaart (voorstellende den loop van den Nijl van Nubië af tot in de Middellandsche Zee, een groot gedeelte van de Roode Zee en de Golf van Suez) en een vignet (waarop de grootsche overblijfselen van Karnak [Thebe] zijn afgebeeld). Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1848. In gr. 8vo. 264 bl. f 3-30.
Het woord Egypte heeft altijd een betooverend uitwerksel op de verbeelding van den beschaafden mensch. Egypte, die bakermat der aarts-oude beschaving; met zijne onvergankelijke overblijfselen van bouwkunst, uit eeuwen, afgelegener dan de jaarboeken van eenige Natie reiken; met zijne hiëroglyphen en mumiën, en met eene geschiedenis van vroegere grootheid, die voor ons onderzoekend geslacht, hetwelk zelfs de rustplaatsen der dooden omwoelt, die drie duizend jaren lang in hunne windselen gewikkeld lagen, nog altijd een gesloten boek blijft. - Egypte, waar in onzen tijd ali-pacha, meer bekend onder den naam van mehemed-ali leefde, de man, die in koelen bloede, met een glimlach op het gelaat,
| |
| |
de mamelukken deed vermoorden; en door sommige schrijvers, de verstandige, de edeldenkende, de liberale, de ‘Protecteur des arts’ wordt genoemd, doch van wien ook gezegd werd: ‘hij is de beschermer niet van zijn volk; hij zou de laatste para uit hunne vereelte handen doen wringen.’ - Egypte is thans de reisweg geworden voor de versnelde gemeenschap met de Britsche Bezittingen in Azia; met de Nederlandsche Bezittingen in den Indischen Archipel; met het zoogenaamde Hemelsche Rijk, dat zoo vele millioenen inwoners telt; met Nieuw-Holland, die nieuwe wereld, waar planten en dieren en alle andere gewrochten der natuur den Europeër vreemd zijn: vreemder dan die, welke de wereld, door columbus ontdekt, hem kan aanbieden.
Dat Egypte, door Nederlanders zoo weinig bezocht, wordt ons ter bespiegeling en bezigtiging aangeboden door een landgenoot, die er een paar maanden heeft doorgebragt.
De Heer scherer vertrok den 13 November 1843 van Rome naar Civita-Vecchia, om, met de stoomboot, Napels, Malta en Syra aan te doen, en van daar naar Alexandrië te stevenen. Langs het Mahmoudieh-kanaal en den Nijl, komt hij te Kaïro, maakt zijne toebereidselen tot den eigenlijken Nijl-togt, en vertrekt met een daartoe afgehuurd afzonderlijk vaartuig in gezelschap van eenige andere Europeërs. De togt gaat langs de kronkelingen van den Nijl door Midden-Egypte of Vostani, en voorts door Opper-Egypte of Saïdof tot aan de grenzen van Nubië.
De laatste uren van het jaar 1843 en de eerste van het jaar 1844 bragt de Schrijver door te Thebe. ‘Thebe,’ zegt hij, ‘het onderwerp dat zoo lang onze ziel had vervuld; hetgeen ons, wanneer van den grooten sesostris gewaagd werd, een schitterend droombeeld van pracht en grootheid had toegeschenen, om hetwelk te zien, wij onze verwijderde woonplaatsen verlaten, en den staf des reizigers ter hand genomen hadden, Thebe, de onvergelijkelijke,’ zulk eene uitboezeming doet van zelf reeds begrijpen, dat er onderscheidene togten gedaan werden, om de verspreide overblijfselen van het oude Thebe, te Louksor, te Karnak, te Kournah, te Medinet-Habou, aan de beide oevers van den Nijl, te beschouwen en te bewonderen.
Overal toont de Schrijver een man van smaak te zijn. Met bevallige juistheid sprekende over hetgeen hij gezien heeft, zorgt hij tevens zijne lezers niet te vermoeijen door eene op- | |
| |
somming van bouwkundige bijzonderheden, die voor de meesten hunner weinig aantrekkelijks hebben.
Om zich eenig denkbeeld te vormen van de kolossale afmetingen van vele dier overblijfselen, beschouwe men aandachtig de zuilen en den ingang van het gebouw van Karnak op het vignet, en men zal moeite hebben te gelooven, dat menschen, zóó klein als ze tegenover die bouwgewrochten zich vertoonen, zulk een reuzenwerk hebben kunnen ondernemen - en voltooijen. Geheel met dien reuzenbouw in overeenstemming is hetgeen wij vernemen van het beeld van rhamses den grooten, in de bouwvallen van het paleis naar hem genoemd, vroeger meer algemeen onder den naam van Memnonium bekend. Wij lezen bl. 129: ‘Ter regterzijde van die poort liggen de kolossale overblijfselen van het beeld van rhamses, zittende voorgesteld, welks tweede teen, tot aan den nagel, drie span lang is;’ - ‘te oordeelen naar den teen, door mij-zelven gemeten, en welke in verhouding tot het geheele beeld staat, overtreft de grootte alle verbeelding.’
Over de beelden van memnon zegt de Heer scherer, bl. 132: ‘Reeds lang hadden ons de kolossale beelden van memnon in de oogen geschemerd en aangelokt. Het vokale beeld, welks klankvermogen de oudere reizigers en schrijvers zoo zeer verdedigd, de nieuwere zoo zeer betwijfeld hebben, te zien, verschaft eene groote voldoening. Wij rigtten dan, oostelijk opgaande, onze schreden derwaarts, en aanschouwden eindelijk de ontzaggelijke kolossen, welke ver boven de vijftig voeten hoog zijn, en weinig van elkander verschillen. Beide zijn schrikkelijk vernield; doch de deelen, welke behouden zijn gebleven, getuigen van keurigen arbeid. In zittende houding voorgesteld, de handen op de kniën, terwijl de voorzijden van hunne zetels de beelden dragen van de vrouw en moeder des konings, maken zij, hoe vernield ook, door hunne reusachtige gestalte, een vreemden indruk op den aanschouwer. Een van deze was het vroeger klankgevende beeld van memnon; latijnsche en grieksche opschriften in proza en poëzij, welke zijne kniën bedekken, door vorsten en vorstinnen, dichters en dichteressen er op gesteld, getuigen alle voor de waarheid van die wonderbare klanken, uit het beeld zelf voortkomende bij het opgaan der zon.’
Eenige regels verder lezen wij over ‘het ontzaggelijk paleis van amenoph-mennon, voor welks façade de vermelde kolossen, als waardige beelden, moeten geplaatst zijn geweest,’ -
| |
| |
‘in eenen omtrek van eenige duizende vierkante voeten, bespeurt men overal sporen van gebouwen, als ware 't uit hun graf opstekende; hier de ontzaggelijke kolossen; aan het tegenovergesteld gedeelte, der ruimte weder twee beelden, voorovergeworpen, doch welke kunnen dienen om de grootte van het gebouw te bepalen; verderop, ten noorden, nabij het straks beschreven Rhamessium, twee rood granieten kolossen, die welligt voor eene andere zijde van het gebouw gestaan hebben: kortom deze uitgestrektheid niet het oog doorloopende, ontwaart men duidelijk, dat het een der grootste paleizen van het oude Thebe moet geweest zijn, terwijl voorzeker de pracht in overeenstemming was met de grootte, daar men wil dat achttien kolossen, van welke de kleinste hooger dan twintig voeten was, dien bouw vóór 3500 jaren versierden.’
Van het paleis van rhamses meiamoun, te Medinet-Habou, op den linker Nijl-oever, spreekt de Schrijver in dezer voege, bl. 142: ‘Eenigzins voorbereid, waant men iets groots te zullen zien; men treedt de poort door, en de buitensporigste verwachting is overtroffen. Hoe het oog ook aan bouwpracht gewoon zij, hier wordt het toch door het aanschouwen van den ruimen binnenhof verblind. Hetzij men de blikken ter zijde werpt op de ontzaggelijke zuilenrijen, of vóór zich staart op de pilasters met kariatiden, welke het gebouw stutten, overal spreekt de grootheid van den bouwmeester in zijne werken. Het geheel is grootsch en kolossaal, en toch is er in den bouwtrant iets bevalligs, hetwelk dat ter neder drukkende gevoel, bij het aanschouwen van iets verhevens, altijd aanwezig, bijna geheel wegneemt. De wanden der zuilengangen zijn geheel bedekt met bas-reliefs en inscriptiën, waarvan eenige nog gloeijende kleuren bezitten. Dit geeft aan het geheel een leven, hetwelk den somberen indruk bij het aanschouwen der grootheid van vervlogene eeuwen tempert. Met belangstelling en drift gaat men de wanden langs: overal zijn voorstellingen uit het leven van den veroveraar. Men aanschouwt een' veldslag, den held rhamses altijd vooraan op zijn' strijdwagen, - het brengen der gevangenen voor den koning - het terugkeeren van den overwinnaar in Egypte - het leger met al deszelfs bedrijvigheid - des konings intrede in den tempel en offeranden aan den god, en eindelijk den triomftogt. - Rhamses meiamoun verlaat het paleis op eene soort van schuit, door officie- | |
| |
ren gedragen, de vorst is gezeten op een' troon, ter zijde eene sphinx en een leeuw, daarbij dienaren, officieren, soldaten en muzikanten, in één woord de geheele geschiedenis zijner krijgstogten en triomfen voorgesteld.’ enz. ‘Er is een onbegrijpelijk
leven en werking in. Duidelijk ziet men het rennen der paarden, welke de karos des pharaons door en over de vijanden voortslepen; de verschillende bewegingen des vorsten bij het aanvallen, als ook die zijner soldaten en der vijanden in het gewoel van den strijd; het statige van den triomftogt, vergeleken bij het woeste van het gevecht: alles is juist uitgedrukt. Al deze reliefs zijn diep in de holte uitgewerkt, zoodat tijd noch menschenhanden dezelve hebben kunnen verwoesten. En toch zijn reeds dertig eeuwen sinds de stichting verloopen.’
De Heer scherer beschrijft regt levendig, zoo dat wij in onze verbeelding met hem rondwandelen, en in zijne aanschouwing deelen. Echter is de beschrijving evenmin met kleinigheden overladen, als met nuttelooze versierselen opgesmukt.
Nog een oogenblik willen wij den bekwamen reiziger verzellen op zijne wandeling, na het paleis van rhamses IV te hebben verlaten. Wij zijn aan den regter oever van den Nijl, en hebben het paleis van Karnak voor ons. Veldtogten zien wij, en onder de overwonnen vorsten merken wij op rehabeam den Koning van Juda (bl. 149). ‘Regt over de hoofdpoort staat nog eene fraaije zuil, de eenig overgeblevene van twaalf andere, die, elk zinnebeelden dragende, in den vorm van gewijde dieren, een' onbegrijpelijk trotschen zuilengang vormen, geleidende naar den ingang der groote zaal, welke men weder nadert door eene ruime poort, die eens twee kolossen tot wachters had, granieten beelden van sesostris. Thans rest er slechts één van, bijna bedolven in het zand.’
‘De bouwvallen, welke men elders gezien heeft, die op den tegenoverliggenden oever, eindelijk, die in de onmiddellijke nabijheid der zaal, stemmen den geest reeds tot het aanschouwen van iets grootsch, en toch staat men bij het binnentreden verplet. Ééne zaal, welke meer dan zeven-en-veertig duizend vierkante voeten oppervlakte heeft, bezet met honderd vier-en-dertig zuilen, welker twaalf kolommen in de middelrij eene schacht hebben van elf voet middellijn, terwijl de klokvormige kapiteelen van meer dan zestig voet omtrek, zoo mogelijk, een nog reusachtiger voorkomen aan
| |
| |
dit zuilenwoud geven. - Men gevoelt zich zeer klein. - Wanden en zuilen zijn met bas-reliefs van offeranden en hiëroglyphen overdekt, welker kleuren in de oogen schitteren; want velen hebben, na eeuwen, nog den gloed der verw behouden. Hier en daar zijn reuzenbeelden van vorsten, offers aan de goden brengende; vele zijn met zorg bewerkt; een ten minste, het beeld eens konings voorstellende, den gier met uitgespreide vleugelen boven het hoofd, trof bijzonder onze aandacht. De zoldering, welke hier en daar nog in haar geheel is, bestond uit ontzaggelijke stukken steen. Op ééne plaats is een derzelve ter zijde gekanteld: het schijnt een overhangende rots. - Men kan opmeten en afteekenen; waardiglijk beschrijven kan men niet, daar men niet vergelijken kan. Wij waanden dat onze oogen en gedachten reeds aan het groote en verhevene gewend waren; Italië had toch reeds zijne oude en nieuwe wonderen van bouwkunst voor ons onthuld; wij zagen echter, dat het oude Egypte nooit geëvenaard was geworden, en onze gedachten te klein waren voor zoo veel grootheid.’
Wie zou niet, bij zoodanige beschrijving, de zucht in zijn binnenste voelen ontbranden, om die wonderen van bouwkunst, welke bereids dertig eeuwen hebben verduurd, zelf te aanschouwen en zich er bij in bewondering te verliezen! - Maar de Heer scherer heeft niet enkel in het verledene geleefd, en zich in den vóórtijd verdiept, om het Egypte van heden voorbij te zien. Integendeel. Het heden met zijne armoede en leemen hutten, aan zwijnskotten gelijk, vol afzigtelijke lompen en walgelijke morsigheid, drong zich niet zelden aan hem op.
‘Egypte is diep gevallen!’ vinden wij op bl. 124. ‘Dubbel schokt die gedachte, wanneer men de blikken rondom zich slaat, en den geest navorscht, welke de vorige bewoners dier oevers bezielde, zoo zeer verschillend van de thans levende.’ - De mannelijke bevolking, op de plaatsen door onzen reiziger bezocht, bestaat uit grijsaards, personen van gevorderden leeftijd, of kinderen, terwijl de jongelingen en die van mannelijken leeftijd voor de dienst van mehemed-ali worden weggesleept. - De vrouwen, ‘gedrapeerd in hare mantels, de waterkruik van antieken vorm op den linkerschouder geplaatst, riepen ons die meestal statige gestalten der antieke reliefs in het geheugen, van welke zij de levende voorstelling zijn.’ - ‘De woningen zijn gewoonlijk allerarmoedigst; ge- | |
| |
heele familiën zijn in één hok, of vertrek, met het vee te zamen, en voeden zich karig.’ - ‘De hooge pachten, die de landbouwers moeten opbrengen, steeds opklimmende naar gelang van meerdere welvaart, daar alle grondeigendom aan den onderkoning toekomt, brengen het tot armoede en gebrek.’
Onze landgenoot greep alle gelegenheden aan, om de vreemde zeden, die hem omgaven, te leeren kennen. Ook de Egyptische toovenaar, van wien door velen, met groote uitvoerigheid en uitbundigen lof, wordt gesproken, werd ontboden; evenwel zegt de Nederlandsche reiziger met waarheidsliefde (bl. 217), ‘hoe men zulke goochelaarskunsten, die daarenboven nog zoo gebrekkig zijn, als waar durft opgeven, blijft onverklaarbaar.’
Mehemed-ali heeft velerlei inrigtingen daargesteld, als één hospitaal voor 1500 bedden, en onderscheidene kleinere, waaronder met geneeskundige scholen, ook voor vrouwen; eene vee-artsenijschool; eene kavallerieschool enz. - Nog twee woorden willen wij overnemen, om den algemeenen indruk te doen kennen, welke Kaïro op den Schrijver heeft gemaakt. ‘Kaïro (bl. 253) onderscheidt zich van alle andere steden, dat zij een eenig beeld oplevert, hetgeen men nergens weder ontmoet. Zij toont den buitensporigsten rijkdom en de afzigtelijkste armoede, de fijnste beschaving en de grootste woestheid, en al die ligchamelijke en zedelijke contrasten ziet men daar op straat bijeen, met de scherpste lijnen tegen elkander afstekende; de weelde en het zeden bederf van Europa gaan met die van het Oosten gepaard, geen wensch behoeft onvoldaan te blijven: in één woord - Kaïro is eene stad der verbeelding.’
Het is ons regt aangenaam, van een landgenoot eene beschrijving als deze te ontvangen; daar het een afgelegen land betreft, waarvan ons door vreemdelingen zoo veel wordt verhaald. Een beschaafd Nederlander, met een helder oog, gezond oordeel, en gevoel voor het verhevene, stelt ons hier Egypte voor op eene wijze, die den stempel der waarheid draagt. De lezing bevelen wij allen weetgierigen aan; zij zullen haar met genoegen volbrengen, en het boek wèl voldaan uit de hand leggen. Bijzonder aangenaam zal het, ook als blijk van den goeden smaak der Natie, ons zijn, wanneer de voldoening voor den Heer scherer groot genoeg zij, om hem aan te moedigen, ook het Dagboek van zijne Reize in
| |
| |
Italië en van die naar Konstantinopel open te slaan, om ook daaruit even belangrijke mededeelingen openbaar te maken.
De uitgever verdient allen lof. Het werk is met eene scherpe, zuivere letter, op helder wit papier, gedrukt; het vignet is fraai van bewerking, en de kaart met uitstekende zorg behandeld. Ook van dien kant laat dit Dagboek niet te wenschen over.
|
|