punt beschouwd, waardoor niet alleen de meerdere voortreffelijkheid van het Christendom, maar deszelfs goddelijkheid boven het menschelijke en gebrekkige der andere stelsels uitkomt, die slechts in zoo verre iets goeds en heilzaams bevatten, als zij min of meer iets van dit goddelijke in zich hebben. Daarom stelde zich de Hoogleeraar maurice voor te bewijzen, dat die stelsels, uit menschelijke opvattingen zamengesteld, alleen kunnen bevredigd worden door het Christendom; wijl het Christendom eene openbaring is van God, die voor alle menschen is bestemd, en daarom ook aan de gansche aarde moet worden medegedeeld, ten einde de levenskracht alom te verbreiden, welke de andere geloofsvormen missen, doch waaraan zij behoefte gevoelen, en die hun alléén uit deze éénige bron kan worden toegevoegd.
Eene schets van den inhoud kan den gang van dit bewijs doen kennen. In de eerste voorlezing behandelt de Schrijver, na eene toepasselijke inleiding, de Mahomedaansche godsdienst; in eene tweede de Hindosche godsdienst, en in eene derde het Buddhaïsmus; terwijl de vierde voorlezing aan eene beschouwing der vervallene Perzische, Egyptische, Grieksche, Romeinsche en Gothische godsdiensten is toegewijd. Dit maakt de eerste afdeeling van zijn betoog uit. - De tweede afdeeling, insgelijks van eene inleiding voorzien, handelt in de vijfde voorlezing over de Joodsche en Mahomedaansche godsdiensten, en over de betrekkingen van het Mahomedanismus tot het Christendom; terwijl de zesde en zevende voorlezingen de betrekking van de Hindosche godsdienst en die van het Buddhaïsmus tot het Christendom ten onderwerp hebben, en eindelijk de achtste voorlezing aantoont: hoe het Christendom de vervallene stelsels aangreep, en onderzoekt: of het betoog van de waarheid des Christendoms grooter was in vroegere dan in latere tijden. Een algemeen overzigt besluit het geheel.
Hoewel nu deze voorlezingen van geen wetenschappelijken aard zijn, en ook hier en daar, in de beschouwing der verschillende godsdienststelsels, niet zijn vrij te pleiten van oppervlakkigheid en éénzijdigheid, voortspruitende uit het bijzonder godsdienstig standpunt dat zich de Schrijver ge-