| |
De hoogste aangelegenheden, ter sprake gebragt door M. Reville, Predikant te Dieppe. Drie godsdienstige geschriften. Uit het Fransch vertaald door J.F. van Binsbergen, Predikant te Schore, op Zuidbeveland. Te Amersfoort, bij W.J. van Bommel van Vloten. 1848. In gr. 8vo. V en 129 bl. f 1-25.
Bij de beweging in de Protestantsche Kerk van Frankrijk, die zich in scheiding en scheuring dreigt op te lossen, zal dit werkje voor velen welkom zijn. Het eerste stukje is eene redevoering, uitgesproken in eene der jaarlijksche vergaderingen van het Bijbelgenootschap te Parijs, en behandelt de vraag: wat als regel van geloof en wandel voor Protestanten moet gelden. Op den voorgrond stelt de Schrijver gezag en vrijheid als onafscheidbare beginselen. Sedert het Con- | |
| |
cilie van Nicea tot aan de Hervorming heerschte gezag, zonder vrijheid. De laatste, zich belemmerd voelende, hernam eindelijk hare regten; doch verwierp, op hare beurt, het gezag, en ontaardde nu in eene bandeloosheid, die zich van deugd en pligt, ja van God-zelven losmaakte: De vrijheid werd goddeloosheid. Wat heeft zij te weeg gebragt? - ‘Zoo ge den moed er toe hebt, lees dan eens,’ hier spreekt geen zwaarmoedige Hollander, maar een luchthartige Franschman, ‘die romans en gedichten, waarin kinderen van twintig jaren u over het leven spreken als waren zij afgeleefde grijsaards; waarin zij met eer, roem en deugd den spot drijven, met de tranen der onschuld, de zuchten der godsvrucht en de kreten der smart lagchen; - het is eene afgrijselijke letterkunde, die de lijken opgraaft, de wanhoop bezingt, en aan onze bewondering razenden voorstelt, die stervende hunnen Schepper smaadheid aandoen. Ziedaar den afgrond, waarin de rede nederstort, die van den teugel van 't geopenbaard gezag beroofd werd!’
Het Bijbelgenootschap, dat den mensch tot de H. Schrift leidt, brengt tusschen vrijheid en gezag eene verzoening tot stand, zoodat ze elkander in evenwigt houden; want de Bijbel bevredigt des menschen behoefte en aan gezag en aan vrijheid, door ‘het stichten van eene éénheid, die het denken tot rust brengt en het hart vertroost, en van eene verscheidenheid, die den ijver aanvuurt, het licht te voorschijn roept, en de proefsteen wordt van Christelijken ootmoed en liefde.’ Den grondslag der Protestantsche eenheid vindt de Schrijver daarin, dat de Protestanten allen aan het gezag van den Bijbel zijn onderworpen; dat dit gezag hun dezelfde algemeene leervormen aan de hand geeft; hun eenerlei zedeleer predikt, en hun dezelfde gebeurtenissen openbaart. Van de geloofsbelijdenissen en derzelver waardering zegt de Schrijver veel waars en behartigingwaardigs; er zou gewis minder strijd worden gevoerd, als er beter naar gehandeld wierd. Vervolgens noemt hij de leerstukken, die verschillend worden opgevat; doch waarbij de grond der eenheid niet is verloren gegaan. Naar ons gevoelen is de Schrijver in het opsommen der punten van verschil te karig geweest.
| |
| |
Daarop toont hij de eenheid aan op het gebied der zedekunde. Wij zijn het eens met den Vertaler, dat de Schrijver het onmogelijke onderstelt, als hij beweert, dat de Christelijke zedeleer dezelfde kracht en invloed zou behouden, al ware zij losgemaakt van het Christendom. Dit is evenmin denkkaar, als een groeijende boom zonder wortel. Het derde der opgegeven punten van eenheid is de algemeene aanneming van dezelfde feiten der openbaring; maar of alle Protestanten den Schrijver hierin zullen toevallen, mogen wij betwijfelen.
Verder wordt deze redevoering aangewend, om de overtuiging te vestigen, ‘dat het verschil van gevoelens, wel verre van een ramp voor de Protestanten te zijn, integendeel een krachtig middel is om hunnen ijver op te wekken, en de verborgen plannen van het Godsbestuur tot geluk der menschheid, te bevorderen en tot stand te doen komen.
Het tweede stuk is eene leerrede, voorafgegaan door een uitvoerigen, zaakrijken brief aan den Aartsbisschop van Dublin, behelzende de geschiedenis van het dogma over het Decretum absolutum. Hij begint met de verkeerde opvatting van paulus te vermelden, doch wij kunnen niet begrijpen, waarom niet ook is aangewezen hoe die misvatting zij te verhoeden.
Tegen augustinus te velde trekkende, meent de Heer reville diens begrippen over het zedelijk bederf en de voorbeschikking uit zijn vroeger, nu weder op dit punt verlevendigd, Manicheïsmus af te leiden. Wij laten dit voor rekening van den Schrijver. Het innerlijk leven van augustinus had zedelijk een geheel anderen loop genomen, dan dat van pelagius, die nimmer bewustheid had van een innerlijken strijd, en daarom beweerde, dat de mensch, innerlijk goed van nature, door eigen kracht tot zedelijke volmaking kon komen, en wij achten 't waarschijnlijker, dat deze begrippen hem krenkten, terwijl zijn prikkelbaar gestel hem tot uitersten deed overslaan. - Vlugtig de middeleeuwen doorloopende, ontwikkelt de Schrijver hoe het leerstuk in de Hervormde Kerk opgenomen, vastgesteld, bestreden en verdedigd is. Eindelijk komt hij op het ver- | |
| |
schil van gevoelen over dit leerstuk, hetwelk thans de Protestantsche Kerk in Frankrijk in beweging brengt. Hij onderscheidt de Particularisten in vrije, vreesachtige en staatkundige. De Schrijver bestrijdt hen met ronde en eerlijke wapenen, fortiter in re, suaviter in modo.
Deze brief wordt gevolgd door eene leerrede ‘over het bederf der menschelijke natuur’ naar aanleiding van Rom. III:12, en is bestemd tot een antwoord op de vragen: ‘Is onze ziel ten eenemale bedorven, vóór dat zij door den hemelschen invloed van 't Christendom gezuiverd werd? - Worden wij geboren met eene bepaalde neiging ten kwade, waardoor wij vallen, zonder dat iets dien val verhinderen kan? - Bezitten wij in het geweten en in de rede, noch eenen breidel, welke onze ontvlamde driften in toom houdt, noch ook eenen leiddraad, die ons door haren neteligen doolhof kan geleiden? - ontwaren wij dan in ons binnenste hoegenaamd geene aandrift tot het ware, schoone en goede, noch ook den geringsten prikkel, om op de wegen der geregtigheid en der menschelijkheid te wandelen? - En, om mij van de Oostersche taal van isaï's zoon te bedienen, ontdekken onze oogen, wanneer zij geheel de wereld doorloopen, geen sterveling, die het goede doet, zelfs niet tot één toe? - Om kort te gaan, doen dan adams kinderen, te allen tijde en overal, het kwade, om het kwaad zelf?’
Men ziet dat de leerrede van polemischen aard is. Doch er wordt daarbij wel veel gevraagd, maar verzuimd het vraagstuk in geschil naauwkeurig te formuleren. De stelling, welke de Schrijver inneemt, is onbepaald; de bewijzen, die hij aanwendt, zijn zwevende, en de voorbeelden, die hij aanvoert, niet allen gelukkig gekozen. Wij dachten, dat de Heer reville zou aantoonen, wat het oorspronkelijk goede en goddelijke in den mensch zij, en wat, en in hoeverre het door de zonde, door de verwijdering uit de gemeenschap met God, geleden heeft? Dat doende had hij een vasten bodem gehad, waarop hij den aard van het zedelijk bederf, het onderscheid tusschen deszelfs algeheelheid en uitgestrektheid had kunnen doen uitkomen. Het slot
| |
| |
der rede doet de deur digt, en toont, zoo als wel eens meer, en zelfs bij de steile opvatting der verwerpingsleer het geval is, dat de praktijk beter is dan de theorie. De mensch is zóó sterk door de zonde aangetast, dat hij hulp van boven behoeft, om te herwinnen wat hij verloren heeft. Wordt dit voor waarheid gehouden, gelijk de Schrijver rond er voor uitkomt, dan is de strijd over de mate des bederfs ligt te eindigen. Immers de herstelling ware overtollig zonder 't aanwezen van een bederf, dat zich-zelf niet kan uitwerpen, en nutteloos zonder het bestaan van iets, dat hersteld kan worden.
Het derde stukje is weder eene leerrede over de voorbeschikking, volgens Rom. VIII:30, voorafgegaan van een brief des Schrijvers aan eene Christin. In deze leerrede waarschuwt de Heer reville tegen het misbruik dier leer, die het noodlot der Ouden geënt heeft op den levensboom van het Christendom.
Of zulke redevoeringen op den kansel behooren, betwijfelen wij, omdat de kansel, naar ons gevoelen, geene kampplaats is. De godsdienstoefening is geen dispuut-collegie.
Onze lezers echter zullen uit dit verslag bespeurd hebben, dat hier belangrijke onderwerpen worden behandeld. De rigting des Schrijvers wordt onverbloemd uitgesproken. Nu oordeele ieder, en kieze het beste deel. En wanneer hij ook hier weder ziet hoe de menschen twisten over hetgeen God, die niet antwoordt van zijne daden, al ofte niet besloten hebbe, neme hij, in plaats van zich God te denken, magtig maar zonder liefde, of liefderijk maar zonder magt, het Evangeliewoord voor zich: ‘alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijnen eengeboren Zoon gaf, op dat allen die in hem gelooven niet verloren zouden gaan, maar het eeuwige leven hebben.’
H.
J.H.S.
|
|