| |
Geschiedenis der achttiende eeuw en der negentiende tot op den ondergang van het Fransche keizerrijk; door F.C. Schlosser, Hoogleeraar te Heidelberg. XIde, XIIde, XIIIde en XIVde Deel. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1846, 47 en 48. In gr. 8vo. Te zamen 1885 bl. f 16-15.
Door het late en gelijktijdige ontvangen van onderscheidene deelen van schlosser's werk hebben wij eenen geruimen tijd moeten laten voorbijgaan, zonder dat wij de aandacht onzer lezers daarop vestigden. Wij vatten nu in onze korte aankondiging de vier deelen te zamen, die in het licht zijn verschenen, nadat wij ons laatste verslag uitbragten. De gebeurtenissen, die het jaar 1848 hebben gekenmerkt, en die zeker de opmerkzaamheid hebben afgetrokken van menige wetenschappelijke onderzoeking of letterkundige onderneming, riepen als onwillekeurig de gedachten van velen tot de tijden der eerste Fransche omwenteling terug. Het gedeelte van
| |
| |
schlosser's werk, waarover wij thans hebben te spreken, is daarom in den tegenwoordigen tijd dubbel belangrijk, omdat wij daarin niet enkel eene optelling van feiten vinden, maar een diep doordringen in den geest des tijds, in de oorzaken der toenmalige merkwaardige gebeurtenissen; oorzaken, die ten deele ook nog in onze dagen niet hebben opgehouden te werken.
Het tijdvak dier Fransche revolutie, die gedurende een aantal jaren het middelpunt is, rondom hetwelk de geheele geschiedenis van Europa zich beweegt, is in de laatste jaren zoo dikwijls van verschillende kanten en met zoo onderscheidene bedoelingen behandeld, dat het den lezer van een werk, als dat van schlosser, niet te doen kan zijn, om zich met de feiten bekend te maken, maar om de wijze te leeren kennen, waarop de Heidelberger Hoogleeraar menschen en zaken beoordeelt. Dat oordeel is ook hier, gelijk in de vroegere deelen, doorgaans alles behalve malsch, en op de scherpe en bijtende wijze die hem eigen is, en waardoor zijn stijl wel eens afdaalt beneden de deftigheid, die men in dergelijke boeken gewoon is te verwachten, worden nu eens de hoofden en leiders van de Fransche omwenteling, dan weder de staatsdienaars, de Vorsten en krijgsbevelhebbers van Engeland en het vaste land van Europa, of ook zij, die in partijdigen geest naar schlosser's meening de gebeurtenissen hebben beschreven, met enkele korte, maar meer dan voldoende woorden getiteld. Onder de schrijvers over de Fransche omwenteling is er misschien geen, wien schlosser zoo onafgebroken en hevig den oorlog verklaart, als thiers. De verdiensten van dezen geschiedschrijver liggen ook zeker op een geheel ander terrein, dan die van schlosser; maar men zou, dunkt ons, met reden kunnen vragen, of dit verschil den Hoogduitschen Schrijver wel niet eens onbillijk of althans te streng heeft doen zijn ten opzigte van den Franschen geschiedkundige en staatsman. Ook hier, gelijk in menig ander punt, zal de bevoegde lezer het oordeel van schlosser aan eigen onderzoek toetsen, en moge het ook zoo zijn, dat hier en daar het vonnis te streng is uitgevallen, men zal moeten erkennen dat het zich overal door opregtheid en zucht naar
onpartijdigheid onderscheidt, en niet het gevolg is van deze of gene staatkundige meening.
Het zou ons tot eene uitvoerigheid leiden, die voor den omvang eener bloote aankondiging veel te groot ware, indien
| |
| |
wij den inhoud dezer vier deelen op den voet wilden volgen, en daarvan ook slechts een gedrongen overzigt wilden geven. Naarmate de Schrijver meer tot de geschiedenis is genaderd van de tijden, die menigeen onder ons zelf heeft beleefd, mogen wij dit ook onnoodig achten, en is een blik op den inhoud voldoende, om ons den grooten rijkdom der hier behandelde zaken voor den geest te roepen, en onze lezers, die met het werk niet bekend zijn, tot de lezing aan te sporen. Ref. wil daarom slechts met korte woorden den gang van het historisch onderzoek in deze deelen opgeven, maar wenscht wat breeder stil te staan bij het veertiende deel, waarin de Schrijver weder vervolgt, wat hij ook in vroegere deelen heeft gegeven, zijne beschouwing van den invloed der letterkunde op het maatschappelijke leven des tijds; in Refs. oogen zeker niet het minst merkwaardige of belangrijke gedeelte van het geheele werk.
Het elfde deel vangt aan met den tijd der Coalitie tegen Frankrijks nieuw staatsbestuur tot op den wapenstilstand van Udine, die den vrede van Campo Formio voorafging. De eerste Fransche Nationale Vergadering was ontbonden, en de tweede, de Wetgevende Vergadering, zou hare werkzaamheden beginnen. De eerste § van het eerste Hoofdstuk behandelt Frankrijks inwendige geschiedenis tot aan de oprigting van een Ministerie der Girondisten, waarin roland, vooral door den invloed zijner merkwaardige en edele vrouw, eene hoofdrol speelde. De toestand van het overige Europa en de maatregelen, tegen Frankrijk beraamd, houden den Schrijver daarop bezig, en zoo gij het oogpunt wilt kennen, waaruit hij de geheele politiek van Engeland tegenover Frankrijk beschouwt, gij vindt dit in de volgende regelen duidelijk uitgedrukt: ‘pitt en de gansche plutocratie en aristocratie, aan wier hoofd hij sedert 1784 gekomen was, dachten er overigens, wijl zij hun voordeel veel beter verstonden, dan de Keizer en de Koning van Pruissen, nimmer aan, zich regtstreeks in de binnenlandsche aangelegenheden van Frankrijk te mengen; het was hun slechts te doen, om van iedere gelegenheid partij te trekken, om de zeemagt van Frankrijk en den handel van al degenen, die niet Britten zijn, te vernietigen. Van besmetting door vrije redenen hadden zij niets te duchten; want john bull is door vooroordeelen en trotschen hoogmoed stekeblind, gelijk allen, die den heiligen rok aanbidden en door Jezuiten geleerd worden, zulks door pa- | |
| |
pismus zijn. Zoodra echter de absolute regeringen neiging betoonden, om voor geld de zaak der oude Fransche en Engelsche aristocratie
en hiërarchie met de wapens voor te staan, bewoog pitt het Engelsche volk, om aan de vorsten en ministers te betalen, wijl, wat uitslag de oorlog op het vaste land ook immer hebben mogt, in elk geval Engelands heerschappij ter zee uitgebreid, en het Engelsche volk daardoor enger en vaster aan zijn oligarchie verbonden en door roem en zeegevechten bedwelmd worden moest.’ (XI. 34.) Toen het eindelijk tot eenen oorlog tegen Frankrijk komen zoude, hoe kon deze ooit eenen gelukkigen uitslag hebben, wanneer men leest, hoe het met de toebereidselen en plannen daartoe ging. (XI. 117): ‘De Hertog van Brunswijk was geheel en volstrekt van het stelsel van den zevenjarigen oorlog vervuld, hij keurde alleen het methodistische goed; men kon dus zeer langen tijd niet eens worden, op welk punt men eigenlijk het hoofdleger rigten wilde. Hen reisde lang heen en weer, men hield conferentiën en beraadslagingen over dit en dat plan, men kon tot geen einde komen. Een plan van aanval maakte de Koning van Pruissen zelf; een ander de Hertog van Brunswijk; de Markies de bouillé, als vertegenwoordiger der prinsen en emigranten, ontwierp een derde. Allen gingen van het beginsel uit, dat de in de slobkousenen paradedienst vergrijsde Pruissische soldaten en adellijke officieren zich slechts hadden te vertoonen, om de geheele natie op de vlugt te jagen.’ ‘Bischoffswerder zeide te Maagdenburg tot de officieren van den generalen staf: “koopt niet te veel paarden, het gemaal zal niet lang van duur zijn. De vrijheidsdamp verstrooit zich te Parijs reeds, de armee der advokaten zal in België dra vernield worden, en tegen den herfst zijn wij weer thuis.” De Hertog van
Brunswijk zeide na de monstering tot de officieren: “Mijne heeren! niet te veel bagaadje en omslag; alles is slechts eene militaire wandeling!”’
Intusschen ging in Frankrijk de monarchie hare geheele ontbinding met rassche schreden te gemoet. De kabalen van het hof, de zwakheid en onopregtheid des Konings, de woede der verschillende partijen, nog verhoogd door de onzinnige manifesten der emigranten, en door de geestdrift, welke het gevaar van eenen buitenlandschen oorlog opwekte, dat alles werkte zamen tot de treurige gebeurtenissen, die Frankrijk in eene republiek hervormden, en het bloed
| |
| |
van den ongelukkigen Koning, later ook dat van zijne echtgenoote, op het schavot onder het mes der guillotine deden vergieten.
Wij gaan de geschiedenis van den oorlog en ook de inwendige geschiedenis van Frankryk met stilzwijgen voorbij. Wie kent niet van den eenen kant de dapperheid der Fransche legers, die toen den strijd aanvingen, welke hunne zegevierende wapenen in de volgende jaren van het eene einde van Europa naar het andere voerde? Maar wie kent ook van den anderen kant niet de verschrikkelijke tooneelen, waarvan Frankrijk zelf getuige was, toen het schrikbewind de nieuwe instellingen door het bloed van de besten en edelsten der Natie zocht te bevestigen? Zoo men schlosser's oordeel over deze dagen, de dagen van robespierre, en over hunnen invloed op latere tijden wil hooren, men leze zijne (geheel eigenaardige) woorden, XI, 363: ‘De uitroeijing van het oude werd op deze wijze gewisselijk ten volle bereikt; doch op zulk eene wijze, dat men zich, toen men weder tot bedaren kwam, niet wist te helpen. Men wilde vervolgens het oude terugbrengen, 't geen echter niet meer het oude zijn en worden kon, en toen men het weder invoerde, over Frankrijk dezelfde kwalen bragt, waaraan Duitschland en Engeland lijden. De godsdienst verdween namelijk geheel; maar bijgeloof, fanatismus en Christelijk fetischismus schoten daarentegen bij het hooge en lage gepeupel onuitroeibare wortelen. De eerwaardige Gallicaansche Kerk ging onder; papistisch Jezuitismus verving hare plaats. De wapens en alle gedenkteekenen van een verleden, toen dit alles op zijne plaats was en toen zij tot het leven pasten, werden destijds met barbaarsche woede vernield; in onze tijden, waaraan zij vreemd zijn, worden zij onzinnigerwijze als belagchelijk rococo van beuzelachtigheid vernieuwd. De academiën, waaraan Europa onuitsprekelijk veel verschuldigd is, werden vernield, en later als ijdele titel-inrigtingen
weder hersteld. De graven der koningen werden ontwijd en verwoest, en later met napoleon's asch, door den kleinen thiers en door den kweekeling van dumourier en mevrouw de genlis, comedie gespeeld, waarbij dezelfde lieden in hermelijn praalden, die eens als sansculotten om den vrijheidsboom gedanst hadden.’
Het zesde tijdvak van de achttiende eeuw, dat met de oprigting van het Fransche Directoire aanvangt, en waarvan
| |
| |
de eerste afdeeling tot aan bonaparte's Consulaat loopt, begint in het midden van het twaalfde deel. Van nu aan wordt voor Frankrijk's, ja voor Europa's geschiedenis bonaparte de hoofdpersoon, wij vinden hem in Italië aan het hoofd der legers van de Republiek, overal de wet stellende en onder den schijn van de vrijheid aan te brengen, het ergerlijkste despotisme uitoefenende. Wij zien hem den merkwaardigen togt naar Egypte ondernemen, die, zoo hij aan zijn doel niet heeft beantwoord en duizenden van menschenlevens heeft gekost, ‘voor de wetenschap en beschaving van Europa, voor de bekendheid met het overoude Egypte en zijne kunst, voor de literatuur, vorming en hoogere krijgskunst der nieuwere Franschen, en voor bonaparte's keizerrijk van meer gewigt was, dan eenige andere gebeurtenis.’
De tweede Coalitie-oorlog werd beraamd en aangevangen; de gebeurtenissen van dien krijg, waarbij de zaken van Frankrijk in Italië zeer achteruit gingen, de inwendige staat des bestuurs onder het Directoire, dat terstond bij zijne oprigting noch binnen Frankrijk noch daar buiten in achting geweest was, en de wijze, waarop dit bestuur in het Consulaat overging, maken het grootste gedeelte van den inhoud van dit twaalfde deel uit. Met dit Consulaat bereikt bonaparte zijne wezentlijke grootheid, en wij zeggen het schlosser gaarne na: ‘Van dit oogenblik af aan werd uit de Republiek eene militaire Monarchie, wat tot groot voordeel van Frankrijk en van geheel Europa zou gestrekt hebben, indien de groote geest, die de nieuwe regering schiep, op den plebejischen weg, die hem tot heldengrootheid had gevoerd, gebleven ware, en niet het oude ridderdom en den Byzantijnschen troon had hernieuwd.’ (XII. 475.) Men zou daar naast kunnen voegen de woorden van guizot in zijn laatste werk: de la Démocratie en France, waarvan de zin in vele opzigten op hetzelfde nederkomt (bl. 261): ‘La France démocratique doit beaucoup à l'empereur napoléon. Il lui a donné deux choses d'un prix immense: au dedans, l'ordre civil solidement constitué, au dehors, l'indépendance nationale fortement établie par la gloire. A-t-elle jamais eu un gouvernement qui l'ait plus rudement traitée, qui ait montré, pour les idées et les passions favorites de la démocratie, moins de complaisance? Dans l'ordre politique napoléon
ne s'est préoccupé que de relever le pouvoir, de lui rendre les con- | |
| |
ditions de sa force et de sa grandeur. Il a vu là, pour une société démocratique comme pour toute autre, un intérêt national de premier ordre et selon lui, le premier des intérêts. Mais napoléon était un despote. S'il a bien compris et bien servi quelques-uns des grands intérêts de la France, il en a profondément méconnu et blessé d'autres non moins sacrés. - Il y a des hommes très-grands, qui conviennent à certaines crises maladives et passagères, non à l'état sain et durable de la vie des peuples. Peut-être napoléon n'a-t-il été que l'un de ces hommes-là. Qu'il ait méconnu quelques-uns des principes vitaux de l'ordre social, quelques-uns des besoins essentiels de notre temps, personne n'en est plus convaincu que moi. Mais il a rétabli au sein de la France démocratique l'ordre et le pouvoir. Il a cru et prouvé qu'on pouvait servir et gouverner une société démocratique sans condescendre à tous ses penchants; c'est là sa grandeur.’
De tweede afdeeling van het thans behandelde tijdvak loopt van de oprigting van het Consulaat tot op den vrede van Presburg. Duidelijk en kort wordt de nieuwe staatsinrigting uiteengezet, waarbij republikeinsche namen en vormen waren behouden, maar die inderdaad slechts een overgang was tot de Monarchie; groote verdiensten zijn in dien tijd aan bonaparte niet te ontzeggen. ‘Terstond, in dezen eersten tijd van het Consulaat,’ zegt schlosser, ‘werd het gansche deel van het administratiewezen, dat niet eigenlijk politiek was of de onbeperkte magt der regering aanging, onder bonaparte's toezigt voortreffelijk geregeld, en bovenal het regtswezen en de regterlijke magt, bonaparte had een' merlin, cambacérès, lebrun, röderer en anderen tot hulp, wien niemand virtuositeit [?] in hun vak betwisten kan; hij behoefde uit de ontelbare massa der sedert 1789 door de bekwaamste staatsmannen van Frankrijk gegevene, maar ten deele tegen elkaar inloopende wetten slechts het goede van het kwade te schiften, en Frankrijk bekwam eene regtspleging en een wetboek, gelijk het in geen der van ouderdom vermolmde, aan historisch regt en byzantijnsche geleerdheid sukkelende Staten mogelijk was.’ Het komt Ref. voor, dat hier aan de verdiensten van bonaparte niet volkomen regt wordt gedaan; daarin bestaat juist onzes inziens een der grootste talenten van den bekwamen regent, dat hij voor al de dingen de geschiktste mannen wist te kiezen, en hunne gaven en bekwaamheden aan zijne bedoelingen
| |
| |
wist dienstbaar te maken. Wie nu over napoleon's verdiensten ten aanzien der wetgeving en regtspleging meer wil weten, raadplege a.j. swart, Desp. de napoleonte législatore et jurisconsulto. De oorlogsverrigtingen tot aan den vrede van Luneville gaan wij met stilzwijgen voorbij, gelijk het ons ook onmogelijk is, om den inhoud der volgende hoofdstukken zelfs in paragraphen aan te stippen. Wij deelen slechts hier en daar in dit verslag eenige regelen van den oordeelkundigen en scherpzinnigen Schrijver mede, om zijne wijze van beschouwing te doen kennen van den man, die als het middelpunt is van de geheele Europesche geschiedenis in het begin der negentiende eeuw. Daartoe deelen wij onder anderen mede den aanvang van het tweede Hoofdstuk (XIII. 60), waar napoleon onzes inziens juist wordt geteekend. ‘Bonaparte's idee, om niet de oude Monarchie met hare oude gebreken weder te herstellen, maar om onder den schijn van Republiek eene nieuwe Monarchie te scheppen, die niet op de oude grondslagen berusten, maar de sedert 1789 gemaakte, voor den nieuwen tijd geheel gepaste inrigtingen en wetten bevestigen moest, werd door iederen vriend van regtmatige vrijheid, gelijk onze toestanden die veroorloven, goedgekeurd. Men verheugde zich over dit plan van eene eindelijk eens naar de behoeften van den tijd ingerigte Monarchie; het bleek echter dadelijk, dat de Consul, om het uit te voeren, mannen van den ouden tijd gebruiken, en eene menigte der voormaals bevoorregten om zich vereenigen moest, die, even als de massa der aan het gewone hechtende Franschen, het oude beminden, eenvoudig wijl het het oude was. Bonaparte voerde vandaar al spoedig het eene deel van 't oude na het ander, in weinig veranderde gedaante, weder in, en ging van lieverlede al verder
terug, in stede van voorwaarts te gaan. Men zeide hem, en men mogt welligt gelijk hebben, dat hij de Franschen en hunne ijdelheid zonder praal en weelde, zonder hofstoet en glans, zonder hofambten, adel, staatsreligie en kerkelijke hiërarchie nimmer bevredigen zou. Dit was hem duidelijk. Vooreerst zocht hij echter het wezen onder den schijn te verbergen; hij moest alzoo, daar hij bovendien tot zijne kolossale plannen al de diplomatieke kunstenarijen van den ouden tijd, nevens al de sofisterij der revolutie noodig had, leugen en bedrog allerwege begunstigen. Hij handelde nooit opzettelijk slecht; hij was vaak gemoedelijk en vriendelijk, deed wel en bevorderde het goede, gelijk hij
| |
| |
het slechte haatte; doch de verachting der erbarmelijke menschen en regeringen, met wie hij te doen had, en de geniale plannen, waarvan hij bestendig zwanger ging, bragten hem op de gedachte, dat alle menschen slechts als zijne werktuigen bruikbaar waren, en dat een groot doel slechte middelen heiligde. Op deze wijze werd hij eerst afgod van alle enthusiasten, vervolgens vijand en vervolger van alle edelen.’
De verdere geschiedenis van dit boekdeel dient als ter staving van dit oordeel, en omvat tevens de Europesche historie van dit tijdvak. Wij verdiepen ons niet in de zamenspanningen, waarmede men den val van den eersten Consul bedoelde, en die slechts op de versterking en bevestiging van zijne magt uitliepen. Zij leidden mede tot de bereiking van bonaparte's oogmerk - de verandering van het Consulaat in het erfelijke Keizerschap. Met bijtende scherpheid ontwikkelt schlosser hier de ellendige intrigues, die daarbij werden gebezigd, en de jammerlijke rol, die daarbij de Senaat speelde, en die men het Volk spelen deed.
Hoe rijk de verdere inhoud van het historisch gedeelte van het overige des dertienden en veertienden deels van schlosser's werk zijn moet, gevoelt ieder, die ook slechts oppervlakkig zich den rijkdom van gebeurtenissen te binnen brengt, waardoor zich de jaren van napoleon's bestuur kenmerkten. Het is de geschiedenis van het militaire despotisme, dat bijna op geheel Europa drukte, Vorsten en Volken vernederd, geplunderd en uitgezogen, half Europa onder het beheer van de bloedverwanten of creaturen van den magtigen despoot, zijne broeders en zwagers tot Prinsen en Koningen verheven, zijne antichambre dikwijls gevuld met onderworpen of onderdanige Vorsten, de Natiën naar willekeur nu den een, dan den ander toegeworpen, duizenden en tienduizenden ter slagtbank gevoerd en opgeofferd aan de blinde heerschzucht van den man, die niet scheen te rusten, voordat hij eene wereldheerschappij zou hebben gesticht, waarvoor alle andere magten als in het niet verzonken, De geschiedenis van dezen treurigen tijd wordt in deze boekdeelen gebragt tot aan den vrede van Tilsit. Toen scheen napoleon ten toppunt zijner glorie; hij had zijnen magtigen tegenstander op het vaste land overwonnen en, zoo het scheen, geheel aan zich verbonden. ‘Alexander,’ zegt schlosser (XIV. 425), ‘was een soort van fantast en mysticus, die mannen en vrouwen idéaliseerde, vergoodde, dweepend vereerde en later in het slijk liet treden,
| |
| |
om zijne vereering op anderen over te dragen, die hij dan even spoedig weder liet varen. - Alexander had zich vroeger voor den Koning van Pruissen als voor een vroom en eerlijk man geënthusiasmeerd; hij betoonde thans eene aan afgoderij grenzende vereering voor napoleon, als held en regent.’
Wij laten dit geheele gedeelte van het hoogstbelangrijke boek onaangeroerd, om opzettelijk stil te staan bij de paragraaf, waarin de Schrijver de letterkunde van dit tijdvak beschouwt, in betrekking tot de ontwikkeling van het burgerlijke leven der Duitschers en Franschen. Hij maakt eenen aanvang met de Duitsche literatuur.
(Het vervolg en slot hierna.)
|
|