hij 't niet vergeven kan, dat zij geene Duitschers willen zijn, in het vette land van Pruissen ingelijfd hebben willen zien. Met Holland, beweert hij, is eene groote afrekening te houden; want, let wel! de Professor in de nieuwere geschiedenis vertelt ons, dat de Pruissen Holland veroverd hebben. Europa weet, dat Holland zich-zelf heroverd heeft en zijne vestingen insgelijks. Alleen Arnhem werd door bulow met krijgsgeweld ingenomen. Overigens zijn de Pruissen Holland doorgetrokken. En voor dat doortrekken, mogten zij niet eens de Maas en de Maasvestingen met het nieuwe Koningrijk deelen; terwijl de Hollanders op eens zoo begeerig werden, dat zij gaarne geheel Duitschland tot aan den Moezel mede ingeslokt zouden hebben! - Hoe komt de man er aan? Na zijne redenering ten einde toe gevolgd te hebben, komen wij tot de slotsom, dat de Schrijver minder den volkenroof afkeurt, dan wel misnoegd is, dat niet anderen er de slagtoffers van zijn geworden. Ieder beeft zijne eigene wijze van zien, en arndt is een Pruis geworden van den Rijnkant.
Aan de Hoogeschool van Bonn kreeg hij een' leerstoel, doch werd alras in een' politieken regtshandel gewikkeld, die hem zijn' post kostte, ofschoon met behoud van tractement. Op de tegen hem ingebragte beschuldigingen legt hij hier zijne verdediging neder.
Het werk laat zich op vele plaatsen met genoegen lezen. Hier en daar perst de wildzang zijner uitdrukkingen en platte uitvallen een' glimlach af. Op dit vreemdsoortige of bombastische wordt men ook in de voorrede alreeds vergast, uit welke wij tot eene proef van den stijl 't volgende overnemen: ‘Ik zelf? wat ben ik, wat ben ik niet, onder die nu sedert lang verbleekte beelden?... Een vliegend blad onder millioenen vliegende bladen, die op den oceaan der tijden voortdrijven, tot dat dezelve voor altijd wegzinken. Maar ik zie geene reden, waarom dit blad, zoo lang het nog bovendrijft, dulden zou, dat men het met vuilnis bewerpe. De zonnestraal der eer [het vliegend, drijvend blad is nu eene zon of bevat er ten minste een] van iederen enkelen is ook het vaderland heilig; al het overige is onverschillig. Vergeten ook de menschen spoedig, Gods liefde vergeet geen stofje in zijn heelal. Men kan van de menschheid en van hare heilige en oneindige bestemming, ook van de bestemming van elken sterveling, niet hoog genoeg denken; en toch, wanneer men zich den pelgrimstogt van den enkele op deze bedriegelijke, nevelachtige planeet, zoo als hij rondtast en tegen alle hoeken en einden aanstoot [ergo: blindemannetje speelt?], en zelden het regte pad vindt, in de werkelijkheid duidelijk voorstelt, dan zingt men daarover de spreuk van den ouden heidenschen pindarus: wat is een mensch? wat is hij niet? het droombeeld eener schaduw is de mensch.’