Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1849
(1849)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 180]
| |
De Openbaarheid in Koloniale aangelegenheden, door P.J. Veth; ook onder den titel van Bijdragen tot de kennis van den politieken toestand van Nederlandsch Indië, door P.J. Veth. I. De Openbaarheid in Koloniale aangelegenheden. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. 1848. In gr. 8vo. 47 bl. f : - 40.Dit stukje, zonder inleiding of voorrede, doch gedagteekend 26 Junij 1848, schijnt geschreven te zijn om het Ontwerp tot wijziging der Grondwet, zoo als het aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal werd aangeboden, te onderzoeken en te toetsen, voor zoo veel de artikelen betreft, welke het beheer der Koloniën aangaan. Uit de vergelijking dier Concept-artikelen, zegt de Hoogleeraar, blijkt reeds ‘dadelijk, dat met de aanneming van dit ontwerp reuzenschreden zullen gedaan worden, zoo wel in den invloed der Vertegenwoordiging op den gang der Indische zaken, als in de juist daardoor gebiedend vereischte openbaarheid der Koloniale aangelegenheden.’ De Schrijver oordeelt, dat bij het Concept - en dus ook bij de sedert aangenomene en thans vigerende Grondwet, waarin de uitdrukkingen van art. 59 en 60 nog duidelijker in denzelfden geest zijn omschreven - twee groote beginselen zijn gehuldigd: I. Invloed der Nationale Vertegenwoordiging op de Wetgeving der Koloniën, en II. Openbaarheid der Koloniale aangelegenheden. Ten aanzien van het wenschelijke van het eerstgemelde beginsel, zegt de Schrijver: ‘Wij zijn niet geheel van oordeel, dat alle licht en wijsheid omtrent de zaken der Koloniën alleen en uitsluitend bij Indische ambtenaren, of de zoodanigen die Indië bij autopsie kennen, moeten gezocht worden.’ - ‘Men moet met de Indische aangelegenheden wel geheel en al onbekend wezen om niet te weten, hoe dikwijls dáár de gierigheid de wijsheid heeft bedrogen. Men moet wel óf zeer in den geloove voortleven, óf zich al eene zeer ligte voorstelling maken van de verpligting die op Nederland rust, ter zedelijke opvoeding der bevolkingen, die ons, met de vruchten van hun zweet, den last onzer schulden helpen dragen, als men die hooge en heilige belangen | |
[pagina 181]
| |
aan het personeel onzer Indische ambtenaren (ik ontken niet een aantal eervolle uitzonderingen) zoo veilig acht toevertrouwd.’ De Schrijver acht derhalve den invloed der Nationale Vertegenwoordiging noodwendig, doch, opdat die invloed met kennis van zaken kunne worden uitgeoefend, is openbaarheid noodig. Daarom zegt de Heer veth: ‘Alleen in de vrijheid van drukpers, door verantwoordelijkheid der schrijvers voor logen en laster tegen misbruik gewaarborgd, ligt de zekerheid, dat de vele misbruiken, die in het Indisch Bestuur heerschen, zullen worden aan het licht gebragt; dat over de gewigtigste aangelegenheden en de moeijelijkste quaestiën, die het Indisch Bewind betreffen, door veelzijdigheid van beschouwing en wrijving van denkbeelden, zich eene juiste en verlichte openbare meening zal vormen, die aan de Regering en de vertegenwoordiging des Volks tot steun, tot aandrang, tot raadgeving en tot waarschuwing verstrekken kan.’ Die vrijheid van drukpers wil de Schrijver dienstbaar doen zijn aan eene betere kennis onzer Koloniën, dewijl ‘zulk eene verregaande onkunde omtrent de Koloniale aangelegenheden onder schier alle standen’ heerscht. ‘Ook in de Kamer der Vertegenwoordigers heerscht, tot nog toe, veelal schromelijke onkunde omtrent deze belangen; eene onkunde, waaraan het alleen is toe te schrijven, dat de behandeling der Koloniale zaken zich daar meest altijd om de Koloniale baten als de éénige spil bewoog, en men over de belangen van godsdienst, onderwijs en beschaving, over de wijsheid of dwalingen, de regtvaardigheid of de onregtvaardigheid van ons beheer over twintig millioen zielen, nimmer schier eene stem vernam; nimmer schier een gevoelen hoorde opperen.’ Ook is de Schrijver van meening, dat de Commissie tot de Grondwetsherziening niet genoegzaam op de hoogte was, om de Koloniale aangelegenheden en hare behoeften met juistheid te beoordeelen. Zoo zegt de Hoogleeraar op bl. 11, na te hebben aangehaald de woorden der Commissie: ‘“Wij zijn zelfs genegen te denken, dat aan de magt der Gouverneurs-Generaal door het Ministerie van Koloniën méér ruimte moet worden gelaten, dan sedert eene reeks van jaren het geval was,”’ niet zonder scherpte: ‘Wij huldigen de juistheid der divinatie in deze woorden opgesloten; maar de ervaring had, gelooven wij, meer kunnen leeren en voldingend bewijzen, dat niets verderfelijker is voor de ontwikkeling der krachten | |
[pagina 182]
| |
van Neêrlandsch Indië, dan die noodlottige Duocratie van den Minister van Koloniën en den Gouverneur-Generaal, die den laatsten genoegzame magt en vrijheid laat, om al het kwaad te stichten dat door gebrekkige toepassing der beginselen van het Koloniaal beheer, door de keuze van ongeschikte personen tot de gewigtigste posten, en dergelijke, over Indië gebragt wordt, maar hem het vermogen beneemt in die aangenomen beginselen van Koloniaal bestuur de geringste wijziging te brengen; zelfs waar die door het oogenblik dringend mogt gevorderd worden, zonder de toestemming van den op verren afstand geplaatsten en altijd van het tooneel der gebeurtenissen meer of min vervreemden Minister.’ Wij kunnen den Schrijver in zijne bewijsvoering en ontwikkelingen niet volgen, vooral niet waar hij op bl. 13 de vraag oppert: ‘of de voorlichting der publieke opinie in het Moederland over Koloniale aangelegenheden wel zoo bepaaldelijk de medewerking eener meer onbelemmerde drukpers in de Indische bezittingen zelve behoeven zou; of niet de gelegenheid, die gerepatriëerde Indische ambtenaren en kooplieden, of de van wetenschappelijke zending teruggekeerde geleerden, bezitten, om door middel der drukpers in Nederland licht over de Koloniale aangelegenheden te verspreiden, gevoegd bij de mogelijkheid voor hen, die zich nog bij voortduring in Indië ophouden, om hunne mededeelingen en opmerkingen in handschrift naar Europa te zenden, en daar te doen ter perse leggen, toereikende hulpmiddelen verschaft om de Koloniale zaken van alle kanten toe te lichten?’ Immers wij hebben dat vraagstuk door mannen, grondig bekend met alles wat in onze Oostindische Bezittingen tot de levensvragen behoort, hooren behandelen, en niet altijd in den geest en in de gevoelens van den Schrijver, zoo dat wij noch toestemmend noch ontkennend hier zouden wagen te beslissen. Overigens hebben wij hier slechts opmerkzaam te maken op de bekwaamheid, waarmede Prof. veth zijne zienswijze verdedigt, en verwijzen den lezer naar het boekske zelf om des Schrijvers redeneringen te volgen, en aan eigen of anderer oordeel te toetsen of gaaf weg aan te nemen. Bij de behandeling van dat vraagstuk worden twee punten, als eene opzettelijke behandeling behoevende, ter sprake gebragt, en ontwikkeld (bl. 17), namelijk ‘een kort histo- | |
[pagina 183]
| |
risch en statistisch overzigt van den toestand der drukpers in Nederlandsch Indië, vooral wat de openbare aangelegenheden betreft, en eene toetsing der gronden, op welke eene meer onbelemmerde werking der drukpers in de Koloniën tot dus verre geweigerd is en welligt nog heden kan bestreden worden. De Heer veth spreekt bij die gelegenheid over de Reize van Dr. w.r. van hoëvell over Java, Madura en Bali, waarvan sedert het eerste Deel door Prof. veth is uitgegeven, en over het Tijdschrift voor Neêrlandsch Indië, in 1837 te Batavia aangevangen door de Heeren s.a. buddingh, p. mijer, en w.r. van hoëvell, dat thans, door den laatsten, te Groningen zal worden voortgezet. Met belangstelling zal men de lotgevallen van dat Tijdschrift op bl. 22 nagaan. Daarin verscheen, zoo als door den Schrijver op bl. 28 wordt herinnerd, de schets van het hofleven te Solo, welke door den Keizer niet ten onregte werd kwalijk genomen.Ga naar voetnoot(*) Men ziet, een gewigtig onderwerp wordt in dit boekske behandeld, en het is niet enkel van belang voor hen, die met onze Indische aangelegenheden zoeken bekend te worden, deze ‘Openbaarheid in Koloniale aangelegenheden’ te lezen; maar dit geschrift verdient bovenal de gezette overweging van de Leden der Eerste en Tweede Kamer; ten einde het verwijt aan de vroegere Vertegenwoordigers niet evenzeer op de Leden van de tegenwoordige Staten-Generaal toepasselijk zij. |
|